Deel dit artikel

het concept ‘werk’ is zo oud als de mensheid. arbeid zou de menselijke activiteit bij uitstek zijn. maar ook het debat over het nut en de zin van het werken gaat al lang mee. de ‘postwerk’-stroming kant zich tegen het belang van arbeid. no more work. why full employment is a bad idea van james livingston is een intelligent pamflet tegen het concept ‘werk’ zoals het in het huidige economische systeem vorm heeft gekregen.

Weg met werken? Over het belang van werk in ‘postwerk’-tijden

Hans De Witte

‘And then all wars ended (…) and the concept of work was forgotten.’
Terry Riley, A Rainbow in Curved Air, 1971

Het concept ‘werk’ is zo oud als de mensheid zelf – mensen hebben steeds ‘gewerkt’. In de zesde eeuw omschreef Sint-Benedictus de taken van een monnik als ‘ora et labora’ (‘bid en werk’). Diverse filosofen definiëren arbeid zelfs als de menselijke activiteit bij uitstek. Zo vond Karl Marx dat de capaciteit om waarde te creëren via arbeid het wezen van de mens uitmaakt. Freud stelde dat slechts twee aspecten essentieel zijn voor het menselijk geluk: arbeid en liefde. Toch is het debat over het nut en de zin van werken haast even oud als het werken zelf. Paul Lafarge, de schoonzoon van Marx, schreef met Het recht op luiheid in 1883 een vurig pleidooi tegen het arbeidsethos. In de Verenigde Staten besprak William James in 1909 ‘het einde van werk’ en de gevaren ervan. Aan de publicaties die zich tegen arbeid kanten, werden de laatste jaren diverse werken toegevoegd, waardoor een ‘postwerk’-stroming ontstond. De term ‘postwerk’ verwijst naar het denken van een aantal auteurs die het concept ‘werk’ bekritiseren. Ze worden door de media gemakshalve tot eenzelfde ‘beweging’ gerekend, al zijn hun beweegredenen en argumenten sterk verschillend. Een recente aanwinst is James Livingstons No More Work. Why Full Employment Is a Bad Idea (2016). Livingston, een economisch historicus uit de Verenigde Staten met een interesse in filosofie, schreef een intelligent pamflet. Intelligent, want hij argumenteert uitvoerig waarom hij het concept ‘werk’ wil afschaffen en onderbouwt die stelling met gegevens en uitspraken van vele economische, historische en filosofische auteurs. Een pamflet, omwille van de schrijfstijl en het soms brutale taalgebruik en omwille van redeneringen die af en toe net te kort door de bocht gaan.

Livingston houdt een pleidooi tegen het concept ‘werk’ zoals dat in het huidige economische systeem (het kapitalisme) vorm heeft gekregen en volgens hem alle nut verloren heeft. De kern van zijn visie laat zich in drie stellingen samenvatten. Ten eerste is ‘werk’ om minstens twee redenen niet meer economisch noodzakelijk. Enerzijds is er de toenemende automatisering, waardoor de productie door machines wordt overgenomen en arbeidsplaatsen massaal verloren gaan. Anderzijds betoogt hij dat privéondernemingen onvoldoende jobs kunnen creëren om volledige tewerkstelling te realiseren. Ten tweede stelt hij dat sociaal zinvol en noodzakelijk werk (zoals zorgtaken en onderwijs) aan waarde heeft ingeboet omdat het economisch nutteloos werd – de vergoeding die de markt bereid is te betalen is niet in verhouding tot het maatschappelijke belang ervan. De financiële verloning voor dit werk is evenmin in verhouding tot de inzet die de werkenden in die functies vertonen. Livingston stelt dat de arbeidsmarkt reeds vanaf de jaren 1950 disfunctioneel werd, omdat inkomens en levenskansen niet meer op een begrijpbare of billijke wijze verdeeld worden. De samenhang tussen werk en inkomen is daardoor niet langer moreel verdedigbaar. Ten derde is de kwaliteit van het werk zo slecht geworden dat werken als na te streven goed verworpen moet worden. Automatisering heeft geleid tot monotone jobs die weinig ontplooiingmogelijkheden bieden en de autonomie van werkenden heeft gereduceerd. Werk werd dus zinloos. Het concept ‘werk’ en ook het streven naar volledige tewerkstelling moet volgens Livingston worden verlaten. Ook de band tussen arbeid en inkomen moet worden verbroken door het invoeren van een vervangingsinkomen, een soort ‘gegarandeerd jaarinkomen’ of basisinkomen.

De vergoeding die de markt bereid is te betalen voor sociaal zinvol en noodzakelijk werk (zoals zorgtaken en onderwijs) is niet in verhouding tot het maatschappelijke belang ervan

Livingstons pleidooi is sterk geënt op de realiteit en het debat in de Verenigde Staten, wat de veralgemeenbaarheid van zijn analyse soms beperkt. Enkele van zijn stellingen komen in een Europese context zelfs wereldvreemd over, zoals zijn verwondering over het nut van vervangingsinkomens. Het lijkt alsof hij als historicus de invoering van de sociale zekerheid in Europa na de Tweede Wereldoorlog gemist heeft. Wel stelt hij op zinvolle manier diverse evidenties in vraag. Zo betoogt hij dat ‘de vrije (arbeids)markt’ in de Verenigde Staten nooit heeft bestaan omdat vrouwen en zwarten nooit dezelfde toegang kregen als mannen en blanken. Zijn analyse is deels provocatief bedoeld en heeft daarom ook een interessante zijde. Zo stelt hij vragen over het wezen van de arbeid (‘wat is ‘werk’’?), over het nut ervan (‘waarom werken we?’), over de mate waarin dat nut weerspiegeld wordt in de wijze waarop de bevolking over arbeid denkt (‘vindt men werken wel nuttig of belangrijk’?) en over de kwaliteit van het huidige werk. Door die vragen te overlopen kunnen we Livingstons stellingen nuanceren.

De kern van Livingstons kritiek op het concept ‘werk’ heeft te maken met de positie van werk in het huidige economische bestel. Hij spitst zich toe op loonarbeid, waarbij men arbeid ‘verkoopt’ aan een tegenpartij, de werkgever. Echte vrijheid wordt volgens hem alleen bereikt als zelfstandige – degene die zijn of haar ‘eigen baas’ is. Dit impliceert een verregaande inperking van de betekenis van ‘werk’. Mensen werkten al eeuwen voor het kapitalisme werd ingevoerd. Wie zou durven beweren dat in de oudheid of de middeleeuwen geen werk werd verzet? Daarnaast ‘werken’ mensen in socialistische of communistische landen natuurlijk ook. ‘Werk’ is een concept dat niet mag worden beperkt tot loonarbeid in een specifieke economische periode. De diepere psychologische betekenis van werken wordt duidelijk wanneer we werk op een meer universele wijze definiëren. Werk kan worden omschreven als ‘elke vorm van gestructureerde, doelgerichte activiteit met een plichtskarakter, die als doel heeft de fysieke of sociale omgeving (of de persoon zelf) om te vormen’. Werken is gericht op een specifiek doel (iets veranderen), is niet vrijblijvend (verplicht), realiseert iets wat voorheen niet bestond (transformatie) en vergt de inzet van energie, waardoor het ook vermoeiend kan zijn. Zo gedefinieerd zijn studeren, het opvoeden van kinderen en vrijwilligerswerk eveneens ‘werk’. Het beperkt zich niet tot loonarbeid of tot de activiteiten van zelfstandigen en vrije beroepen, al wordt het concept wel vooral gehanteerd om te verwijzen naar activiteiten waarmee loon wordt gegenereerd. Werk beperkt zich evenmin tot een specifieke periode in de geschiedenis. Jagen of land bewerken in de prehistorie was ook werken. Werk is dus een universeel gegeven dat mensen typeert.

Dit brengt ons tot de tweede vraag: waarom werken we dan? Wat is het belang van arbeid, wat levert het de werkende en de samenleving op? Die vraag wordt beantwoord in het ‘latente deprivatiemodel’ van Maria Jahoda (1982), een sociaal psychologe die de gevolgen van werkloosheid in de jaren 1930 en 1970 onderzocht. Bij ons is haar werk verder uitgewerkt door Leo Lagrou, die tot 2000 gemeenschapspsychologie doceerde aan de KU Leuven. Jahoda en Lagrou stellen dat werk diverse functies heeft, die onderverdeeld kunnen worden in manifeste en latente. Elke functie verwijst naar een nood die door arbeid bevredigd wordt. De meest zichtbare functie van arbeid (en daarom manifest) is het verwerven van een inkomen om in het levensonderhoud te voorzien. Die functie is zo evident dat de meeste respondenten het inkomen als de voornaamste reden waarom ze gaan werken opgeven.

Daarnaast heeft werk ook latente functies: het bevredigt noden die niet onmiddellijk zichtbaar zijn maar aan de oppervlakte komen als men werkloos wordt. De afwezigheid van werk frustreert die noden en maakt de confrontatie met werkloosheid problematisch. Lagrou deelt die ‘minder zichtbare’ functies op in drie groepen: gerelateerd aan de uitgevoerde taak (structuur en afwisseling; individuele ontplooiing), aan de sociale omgeving waarin men werkt (sociale contacten en steun; aanzien en identiteit) en aan de bredere samenleving (doelgericht en zinvol bestaan). Gaan werken zorgt voor een tijdsstructuur: er zijn periodes van arbeid en van pauze, vrije tijd en vakantie. Door die structuur ontstaat er afwisseling: periodes van inspanning worden afgewisseld met periodes van ontspanning en herstel. Daarnaast laat arbeid toe om zich individueel te ontplooien. Door te werken kan men de eigen capaciteiten actief inzetten, wat aangenaam is en bijdraagt tot zelfrealisatie. Die inzet levert ook een product op, waarover men tevreden is en dat het gevoel geeft iets te kunnen en nuttig te zijn. Mensen werken bovendien niet alleen. Gaan werken stelt ons in staat om twee belangrijke sociale noden te bevredigen, namelijk sociale contacten leggen buiten de gezinskring en gesteund worden door anderen. Werk bevredigt de fundamentele behoefte om met anderen relaties  te hebben. Daarnaast biedt arbeid ook de mogelijkheid om status en identiteit op te bouwen. In onze samenleving wordt de identiteit van een individu in sterke mate bepaald door de activiteiten die dit individu uitoefent: we zijn in belangrijke mate wat we doen. Via werk verwerven we ook aanzien en status: men hoort erbij door te gaan werken en de samenleving erkent en waardeert de inzet van de werkende door deze status te verlenen. Dit laatste legt de brug naar de ruimere samenleving. Arbeid laat toe om een zinvol levensproject te realiseren. Door te gaan werken draagt men bij aan een doel dat het individuele overstijgt, waardoor het eigen bestaan zinvol wordt voor de samenleving als geheel.

Jahoda’s analyse toont aan dat arbeid in onze samenleving de sleutel vormt tot maatschappelijke participatie en integratie. Werkloosheid frustreert verschillende noden die door arbeid worden bevredigd. Dat leidt tot een opvallende conclusie: het is beter voor onze gezondheid en voor ons welzijn om te werken dan om werkloos te zijn. Werklozen vertonen een slechtere lichamelijke gezondheid en een lager psychisch welzijn dan werkenden. De voorstanders van het ‘postwerk’-discours brengen weinig alternatieven aan voor de manier waarop de noden die het werk lenigt, bevredigd kunnen worden. In die zin komt het pleidooi voor een ‘postwerk’-samenleving dan ook wat licht over.

Voor onze gezondheid en voor ons welzijn is het beter om te werken dan om werkloos te zijn

Werk is dus belangrijk. Maar vinden werkenden dat zelf ook? En evolueert deze visie? De resultaten van de Europese waardestudie (EWS) geven hierop een antwoord. In deze tienjaarlijkse grootschalige bevraging in haast alle Europese landen wordt de visie van de bevolking over drie aspecten van arbeid gemeten: werkcentraliteit, arbeidsethos en arbeidsoriëntaties. Werkcentraliteit verwijst naar het belang van arbeid in het leven van het individu. In 2009 vond 55 procent van de respondenten in België werk ‘zeer belangrijk’ en 36 procent ‘tamelijk belangrijk’. Daarmee kwam arbeid op de tweede plaats, na het gezin (voor 87 procent ‘zeer belangrijk’), en voor ‘vrienden en bekenden’ of ‘vrije tijd’. Freud krijgt hiermee gelijk, al draait de bevolking de rangorde van de belangrijkste aspecten voor het menselijke geluk wel om tot ‘Lieben und Arbeiten’. Belgen vinden arbeid dus belangrijk en dat is niet veranderd in een periode van twintig jaar: de score voor het belang van arbeid lag in 2009 even hoog als in 1990. De adepten van de ‘postwerk’-visie worden door de bevolking niet gevolgd in hun verwerping van arbeid.

De vaststelling dat arbeid (nog steeds) belangrijk gevonden wordt, roept de vraag op hoe men het belang van arbeid kan motiveren? Dit wordt in de EWS op twee manieren nagegaan. Eerst worden vragen gesteld over het arbeidsethos: de morele of ethische plicht tot werken. Zo gemotiveerd ligt de reden om te gaan werken buiten ons: we werken omdat het ‘zo hoort’. In de EWS wordt het arbeidsethos gemeten door aan Jahoda’s functies van arbeid een plichtsdimensie toe te voegen: aan de respondenten wordt gevraagd in hoeverre deze functies via arbeid gerealiseerd moeten worden. Uit de resultaten blijkt dat gaan werken in België in zekere mate als plicht wordt ervaren: de respondenten scoren ongeveer 6 op een schaal van 0 tot 10 en stemmen dus in lichte mate in met het plichtskarakter van arbeid. Ongeveer 73 procent van de respondenten stelt zelfs expliciet dat ‘werken een plicht is tegenover de samenleving’. In Nederland daalde het arbeidsethos doorheen de jaren. In België werd die evolutie niet vastgesteld. Uit de resultaten van de EWS blijkt ook dat de loskoppeling van arbeid en inkomen (zoals gesuggereerd door Livingston) maar een beperkt draagvlak heeft: 42 procent van de respondenten vindt dat het ‘beschamend is om geld te krijgen zonder ervoor te moeten werken’ (36 procent wees die stelling van de hand).

Een andere manier om de motivatie voor arbeid na te gaan is door de arbeidsoriëntatiesde persoonlijke redenen om te gaan werken – in kaart te brengen. Intrinsieke motieven hebben betrekking op de inhoud van het werk: het doel van arbeid wordt in het werk zelf gezocht (bijvoorbeeld interessant en ontplooiend werk). Extrinsieke motieven benadrukken dat werk slechts een middel is om een doel te bereiken dat buiten de arbeid ligt (bijvoorbeeld een goed inkomen). De resultaten van de EWS suggereren dat werkenden hun arbeid op beide manieren motiveren: ze verwijzen zowel naar het belang van een goed loon als naar de wens om een interessante functie te bekleden. Die motieven worden aangevuld met de wens om werk te kunnen combineren met het gezinsleven. De bevolking is zich dus bewust van de diverse functies van arbeid en wil de corresponderende noden bevredigen door te gaan werken.

De evolutie van de arbeidsoriëntaties doorheen de tijd laat zien dat beide oriëntaties belangrijker werden. We zijn dus veeleisender geworden: van arbeid wordt gaandeweg verwacht dat het aan meer eisen en noden voldoet – wat opnieuw suggereert dat ‘gaan werken’ niet aan belang heeft ingeboet. Een tweede vaststelling is dat de intrinsieke arbeidsoriëntatie in veel sterkere mate is toegenomen dan de extrinsieke. We zijn in sterkere mate gaan verwachten dat werk ons ontplooiingsmogelijkheden biedt. Volgens verschillende auteurs illustreert die trend de tendens tot verdere ‘individualisering’. Ze doelen daarbij op het sterker benadrukken van zelfstandigheid en het nemen van persoonlijke keuzes in vele levensdomeinen, waaronder arbeid. De reden om te gaan werken is niet meer louter extern (maatschappelijke plicht), maar verschoof naar een interne wens tot zelfrealisatie.

Beantwoordt het werk dat we uitvoeren wel aan die (hooggespannen) verwachtingen? Livingston, en met hem een deel van de ‘postwerk’-stroming, stelt dat de kwaliteit van het huidige werk zo slecht werd dat ‘gaan werken’ niet langer verdedigd kan worden. Die negatieve visie is deels te begrijpen, want arbeid heeft twee zijden. Die tweeslachtigheid komt duidelijk naar voren in The Human Condition (1958) van Hannah Arendt. In dit essay werden ‘werk’ en ‘arbeid’ als synoniemen beschouwd. Arendt maakt echter een scherp onderscheid tussen beide concepten. Werk verwijst voor haar naar de positieve zijde: via creatieve activiteiten creëert men iets nieuw en uniek – het houdt zinvolle en verrijkende bezigheden in. Daartegenover staat arbeid in de zin van ‘labeur’, wat verwijst naar de negatieve zijde: naar zinloze en afstompende routinetaken, die uitputten en waarin men zich niet kan ontplooien.

Die tweedeling is natuurlijk reëel. Slaven in de oudheid verrichtten zware en uitputtende ‘arbeid’, terwijl de filosofen zich (daardoor) konden vrijmaken voor uitdagend en creatief ‘werk’. In de recente theorievorming is men echter afgestapt van de dualistische idee dat een baan of uitputtend of ontplooiend is. Jobs hebben zowel goede als slechte kenmerken. Dit wordt goed geïllustreerd in het Job Demands Resources-model (JDR-model). waarin werkeisen (‘demands’) en hulpbronnen (‘resources’) worden onderscheiden. Werkeisen zijn alle kenmerken van het werk die een (fysieke en/of psychologische) inspanning van werknemers vergen, zoals werkdruk. Ze kosten energie en putten uit; vermoeidheid tot zelfs burn-out zijn er het gevolg van. Werkeisen hebben betrekking op de belastende zijde van het werk. Hiertegenover staan werkhulpbronnen, zoals autonomie op het werk en sociale steun, die ons toelaten onze job goed uit te voeren en ons te concentreren op de inhoud van het werk. Daarenboven bevorderen ze onze persoonlijke groei en ontwikkeling en reduceren ze de werkeisen en de ‘kosten’ die hieraan verbonden zijn. De hulpbronnen zijn dus werkaspecten die aanleiding geven tot een positieve, ontplooiende beleving van het werk, ze motiveren ons.

Elke job houdt zowel belastende (werkeisen) als ontplooiende (hulpbronnen) aspecten in

Elke job houdt dus zowel belastende (werkeisen) als ontplooiende (hulpbronnen) aspecten in. De centrale vraag is dan: wat overweegt? Onderzoek bij een grootschalig staal van ongeveer 35 000 Nederlandstalige werkenden in België toont aan dat de hulpbronnen de werkeisen in verregaande mate overtreffen. Gemiddeld genomen zijn de jobs in België dus van goede kwaliteit: de taken zijn duidelijk omschreven, het werk is afwisselend en de collega’s en leidinggevenden bieden steun. Werkeisen zoals werkdruk zijn in zekere mate aanwezig, maar het niveau ervan is (gemiddeld genomen) niet overdreven hoog. De beleving van het werk is in België dan ook positief: de scores voor plezier in het werk (8 op 10) liggen veel hoger dan die voor spanning en vermoeidheid (3,8 op 10).

De resultaten van de Vlaamse werkbaarheidsmonitor (WBM) – een representatieve bevraging van meer dan 11 000 werkenden in Vlaanderen in 2016 – herbevestigen dit beeld. Interessant is dat de WBM een vergelijking toelaat met de kwaliteit van de arbeid in 2004, dus meer dan tien jaar geleden. Daaruit blijkt dat de werkeisen op termijn gestegen zijn. Zo steeg de werkdruk in zekere mate, terwijl de arbeidsomstandigheden iets slechter werden. Opvallend is echter dat ook de hulpbronnen op het werk in dezelfde periode toenamen. Zo werd een lichte stijging vastgesteld inzake variatie op het werk en de mate waarin men zelf beslissingen kan nemen. Die op het eerste gezicht paradoxale evolutie – een vermeerdering van zowel werkeisen als hulpbronnen – is niet per se slecht. Uit onderzoek blijkt dat de ‘actieve functie’ de meeste kansen op leren en zelfontplooiing inhoudt. In actieve functies wordt men met werkeisen geconfronteerd (zoals werkdruk) en krijgt men tegelijk hulpbronnen om met die werkeisen om te gaan (zoals autonomie). De combinatie van beide soorten werkkenmerken wordt als ‘activerend’ beschouwd: werknemers met veel hulpbronnen op het werk worden door de hoeveelheid werk uitgedaagd om te leren, wat gunstig is voor hun motivatie en zelfontplooiing. Het niveau van de werkeisen mag daarbij niet te hoog zijn, omdat dit het leervermogen op termijn kan doen dalen. De in de WBM vastgestelde stijging van zowel werkeisen als werkhulpbronnen doet vermoeden dat het aandeel ‘actieve’ functies is toegenomen, waardoor de huidige banen iets meer kansen op ontplooiingsmogelijkheden inhouden dan voorheen. Die evolutie sluit goed aan bij de toename van de intrinsieke arbeidsoriëntatie. De wens om zich via arbeid te ontplooien en de aanwezigheid van arbeidscondities die dat mogelijk maken lijken dus parallel aan elkaar te zijn toegenomen in de tijd.

De wens om zich via arbeid te ontplooien en de aanwezigheid van arbeidscondities die dat mogelijk maken lijken parallel aan elkaar te zijn toegenomen

De vaststellingen uit die bijdrage nuanceren in sterke mate de oproep om ‘arbeid af te schaffen’. De drie kernstellingen van Livingston worden door de aangehaalde gegevens gerelativeerd. Vanzelfsprekend is het belangrijk om kritische vragen te blijven stellen bij de manier waarop arbeid georganiseerd wordt en om alternatieven te zoeken voor allerlei disfuncties. Arbeid afschaffen lijkt echter een brug te ver. Daarvoor staat het te centraal in ons leven en biedt het te veel mogelijkheden om belangrijke noden te bevredigen. Dat de kwaliteit van ons werk zo problematisch werd dat een afschaffing ervan noodzakelijk is, is al evenmin correct. De schijnbare toename van ‘actieve’ functies, waarbij de aanwezige hulpbronnen toelaten om aan de werkeisen tegemoet te komen, lijkt juist iets meer mogelijkheden tot zelfontplooiing in te houden.

Arbeid is een ‘eigenaardig medicijn’, zoals Hans Achterhuis aangeeft. Gaan werken put ons uit en biedt ons tegelijk energie en motivatie – een vreemde paradox. Spijtig genoeg wordt in de media vooral de negatieve zijde – werk als last – benadrukt. Die beeldvorming is eenzijdig en problematisch omdat de positieve zijde van het werk erdoor wordt genegeerd. Uit onderzoek blijkt dat werk (gemiddeld genomen) meer positieve dan negatieve kanten heeft. Marx parafraserend zou men kunnen stellen dat de huidige beeldvorming over arbeid in de publieke ruimte vervreemdend werkt: ze weerspiegelt een eenzijdig en vertekend beeld, waardoor we ons eigen werk niet steeds meer herkennen.

Ik draag deze bijdrage op aan Prof. Dr. Em. Leo Lagrou, mijn voorganger in het analyseren van het boeiende domein van de arbeid en inspiratiebron voor heel wat inzichten die in deze bijdrage aan bod komen.

Ria Bourdeaud’hui, Frank Janssens en Stephan Vanderhaeghe, Vlaamse werkbaarheidsmonitor 2016 – werknemers. (Brussel: Stichting Innovatie & Arbeid, 2017).

Hans De Witte en Anja Van den Broeck, ‘Arbeid in het nieuwe millennium: van verplichting tot ontplooiing?’ In: Koen Abts, Karel Dobbelaere en Liliane Voyé (red.), Nieuwe tijden, nieuwe mensen. Belgen over arbeid, gezin, ethiek, religie en politiek. (Tielt: Lannoo, 2011).

Hans De Witte, Carissa Vets en Guy Notelaers, Werken in Vlaanderen: vermoeiend of plezierig? Resultaten van 10 jaar onderzoek naar de beleving en beoordeling van arbeid. (Leuven: Acco, 2010).

James Livingston, No More Work. Why Full Employment Is a Bad Idea. (Chapel Hill: University of North Carolina Press, 2016).

Hans de Witte is gewoon hoogleraar Arbeidspsychologie, Onderzoekseenheid Arbeids- en Organisatiepsychologie en Opleidingskunde van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, KU Leuven.

 

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen