Deel dit artikel

in onze welvaartsstaten heerste lang het absolute geloof in het meritocratische ideaal dat je de top kunt bereiken als je maar hard genoeg je best doet. maar de laatste jaren lijkt die sfeer omgeslagen. vandaag weten we dat een hoge mate van inkomens- en vermogensongelijkheid niet goed is voor een samenleving. ongelijkheid staat dan ook hoog in de beleidsagenda’s. sociaaleconomische verschillen tussen de topinkomens en de rest zijn bijna een bron van schaamte geworden.

Rijke mensen zijn slechte mensen. Toch?

Over ongelijkheid, consumptie en statusangst

Wim van Lancker

In 1996 kondigde de legendarische keeper Jean-Marie Pfaff met veel bombarie aan dat er een film over zijn leven gemaakt zou worden. In Hollywood dan nog. Over hoe hij als armoedig kind van woonwagenbewoners opklom tot wereldwijd bejubelde superheld. From zero to hero zou het ding gaan heten. De film kwam er nooit, de sterrenstatus verdween, maar het verhaal blijft beklijven. Het is de belichaming van de American Dream, dat je kunt opklimmen van krantenjongen tot mediamogul, als je maar hard genoeg werkt. Denk aan The Great Gatsby van Francis Scott Fitzgerald waarin protagonist Jay Gatsby wars van alle sociale klassenverschillen helemaal opklimt tot de high society van het Amerika tijdens de roaring twenties. Mensen dromen niet alleen weg bij de verhalen over sociale mobiliteit die hen worden voorgeschoteld in boeken en films, maar over het algemeen hebben ze ook sterke meritocratische neigingen in hun denken over sociale rechtvaardigheid. Over ontwikkelde welvaartsstaten heen bestaat een wijdverspreid geloof in het meritocratische ideaal dat je de top kan bereiken in onze samenleving, als je maar je stinkende best doet.

In het laatste decennium lijkt de sfeer echter omgeslagen. Het vergaren van rijkdom, en dus succes, lijkt niet langer een mooie droom om na te streven maar een nachtmerrie waaruit je het best zo snel mogelijk ontwaakt. De Occupy-beweging opende de aanval op de one percenters, de Franse econoom Thomas Piketty gooide met zijn bestseller Kapitaal in de 21e eeuw een academische waterstofbom, en plots stond ongelijkheid overal ter wereld hoog op de beleidsagenda. ‘Hebzucht is goed, hebzucht leidt tot vooruitgang voor iedereen’, oreerde Gordon Gekko in de film Wall Street uit 1987. Daarmee vertolkte hij niets anders dan de neoklassieke economische consensus dat ongelijkheid goed was omdat het de achterblijvers prikkelt om beter te doen, om te aspireren naar de top. Vandaag weten we dat een hoge mate van inkomens- en vermogensongelijkheid niet goed is voor een samenleving. Het leidt tot een verstrengeling van geld en macht, waarbij het democratische proces ondermijnd kan worden. Het maakt het moeilijker om de levensstandaard van gewone mensen op peil te houden, omdat er simpelweg meer geld naar aandeelhouders vloeit en minder naar lonen en uitkeringen. Het zorgt niet voor meer of betere economische groei. En ten slotte, het stremt de sociale mobiliteit. Ook de voormalige Amerikaanse president Obama refereerde eraan in zijn Presidential Address uit 2014: The problem is that alongside increased inequality, we’ve seen diminished levels of upward mobility in recent years.’ Hoe groter de ongelijkheid wordt, hoe moeilijker het wordt om op te klimmen in de samenleving en de American Dream te beleven.

Hebzucht is dus niet langer goed, maar een probleem. Met name de hebzucht van de rijken wordt mede verantwoordelijk gesteld voor de toenemende ongelijkheid die in vele landen wordt waargenomen. Voorbeelden zijn er te over: op basis van de zogeheten Panama en Paradise papers toonden onderzoeksjournalisten haarfijn hoe de financiële elite er in zowat alle landen alles aan doet om via allerhande legale en minder legale constructies in belastingparadijzen zo min mogelijk belastingen te moeten betalen. Rapporten over de exuberante bonussen van managers en CEO’s beroeren regelmatig de gemoederen, in het bijzonder als het gaat om bedrijven die tegelijkertijd duizenden mensen afdanken wegens herstructureringen. Surveyonderzoek toont bovendien dat rijken over het algemeen minder geven aan goede doelen in vergelijking met minder begoeden, relatief ten opzichte van hun totale inkomen. In een experiment ging de psycholoog Paul Piff na wie het meest geneigd is zich op de weg onethisch te gedragen: rijk of arm? Het opzet was eenvoudig: er werd geregistreerd hoeveel keer een voetganger (een deelnemer aan de studie) op een zebrapad de baan werd afgesneden, en door welk type wagen. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen vijf types van wagens, gerangschikt van lage naar hoge sociaaleconomische status. De resultaten waren verbazingwekkend: 45 procent van de wagens met de twee hoogste statusscores sneden voetgangers de pas af, 30 procent van de wagens met een middelstatus, en 0 procent van de wagens met de laagste status. De automerken mag u zelf invullen. De conclusie van Piff en zijn collega’s is duidelijk: wie tot een hogere sociale klasse behoort is meer geneigd zich onethisch te gedragen. Rijke mensen zijn slechte mensen, filantropen en publiekslievelingen als Warren Buffett of Bill Gates niet te na gesproken.

Wie tot een hogere sociale klasse behoort is meer geneigd zich onethisch te gedragen. Rijke mensen zijn slechte mensen

Daarenboven tonen de bevindingen van Piketty en collega’s dat erfenissen in de laatste decennia terug een belangrijke rol zijn gaan spelen in het consolideren en accumuleren van rijkdom bij de topinkomens. Dat gaat sterk in tegen de meritocratische neiging die mensen hebben. Als de trend van de erfenissen zich doorzet, zijn de rijken van morgen niet beter dan de negentiende-eeuwse renteniers die hun maatschappelijke positie bekleedden dankzij de familie waarin ze werden geboren, eerder dan in het zweet huns aanschijns hun brood te verdienen. In ieder geval, hard werk was niet iets waar rijke mensen te koop mee liepen in de periode voor de Eerste Wereldoorlog. De Noors-Amerikaanse econoom Thorstein Veblen lanceerde in 1899 de term ‘opzichtige consumptie’ (conspicuous consumption) om het consumptiegedrag van de toenmalige hogere sociale klassen te duiden. Consumptie, zo beschrijft hij in zijn boekje The Theory of the Leisure Class, dient om verschil in status te markeren. Het kopen en dragen van dure kledij of opzichtige statussymbolen is een manier om te tonen dat je tot een hogere klasse behoort. Een klasse bovendien die niet hoeft te werken voor een inkomen, want de kledij die wordt gedragen door rijke mannen en vrouwen onderscheidt zich van andere kledij doordat ze niet bedoeld is om ermee te werken. Met pumps van Louboutin is het niet zo comfortabel toeven op een bouwwerf, zoiets. Veblen schrijft dat consumptie voor de rijken niet nuttig moet zijn en dat hun kledij niet makkelijk moet zitten. Neen, ze dienen een ‘higher or spiritual need’: de identiteit van rijkdom uitstralen. Wie het Instagramaccount van Kim Kardashian eens bekijkt, hoeft Veblen alvast niet meer te lezen.

En toch. Hoewel de academische en politieke schijnwerpers vol op de topinkomens zijn gericht, weten we eigenlijk niet zo gek veel over het leven van rijke mensen. Consumeren ze ook vandaag nog om hun status te bevestigen? Zijn het echt klaplopers die altijd kunnen rekenen op de naam en faam van hun familie? En wat vinden zij eigenlijk van de ongelijkheid in inkomen en vermogen in de samenleving waarin zij wonen? Die vragen beantwoorden is wat sociologe Rachel Sherman doet in haar nieuwe boek Uneasy Street: The Anxiety of Affluence. Ze interviewde tientallen rijke Amerikanen die in en rondom New York leven over hun angsten en verlangens, over hun visie op mens en maatschappij, en – 120 jaar na Veblen – over hun consumptiegedrag. Rijk mag hier erg letterlijk worden genomen: het gaat om mensen met netto vermogens van een miljoen dollar of meer en inkomens van een half miljoen dollar per jaar of meer. Dat is bijzonder, want wie academisch of politiek geïnteresseerd is in armoede en ongelijkheid is geneigd te focussen op de levens van mensen die het moeilijk hebben in een ongelijke wereld. De middenklassers die hun bestaanszekerheid zien verdampen, de mensen in armoede voor wie elke dag een gevecht is tegen onbetaalde facturen. Veel rechtvaardigheidstheorieën zijn ook expliciet geënt op de premisse dat rechtvaardigheid betekent dat de levens van de meest kwetsbaren erop vooruit moet gaan. De topinkomens zijn dan vooral interessant om instrumentele redenen: hoe hun inkomens ingezet kunnen worden om de rest van de samenleving een beter leven te bezorgen. We zijn meestal niet erg geneigd om de persoonlijke besognes van rijke mensen serieus te nemen. Crying all their way to the bank.

Wie bezorgd is om het lot van de armen en de middenklasse doet er goed aan de blik ook naar boven te richten

Maar wie bezorgd is om het lot van de armen en de middenklasse doet er goed aan de blik ook naar boven te richten. Want wie sociale verandering wil bewerkstelligen, zal bij voorkeur ook de mensen met topinkomens mee in het bad moeten trekken. Een systeem van herverdeling tussen arm en rijk kan immers alleen maar werken als ook de sterkste schouders het systeem willen ondersteunen, belastingen willen betalen en, ja, solidair willen zijn met hen die minder hebben. Piketty toont bijvoorbeeld dat de sterke toename van bonussen en executive pay samengaat met een verlaging van de hoogste belastingtarieven. Politieke keuzes doen ertoe, en rijke mensen hebben doorgaans heel wat politieke invloed. We weten uit de psychologische experimenten dat we niet zomaar kunnen verwachten dat wie het meeste geld heeft vanzelf solidair zal zijn met de rest van de samenleving. Eerder integendeel. En dus moet solidariteit worden geïnstitutionaliseerd in een welvaartsstaat. En dat werkt. Hoewel het buiten kijf staat dat de ongelijkheid binnen de rijke welvaartsstaten over het algemeen is toegenomen, is dat niet overal het geval. In België bijvoorbeeld is de inkomensongelijkheid bij de laagste van de wereld. Zonder de welvaartstaat zou ongeveer 42 procent van de Belgen in armoede leven, dankzij de welvaartsstaat is dat 15 procent. En over het algemeen geldt: hoe uitgebreider de welvaartsstaat, hoe minder makkelijk de ongelijkheid groteske vormen kan aannemen. Welvaartsstaten kunnen wonderbaarlijke herverdelingsmachines zijn. Maar deze machines hebben politieke steun en legitimiteit nodig om te kunnen draaien. In dat opzicht is het bijzonder relevant om de topinkomens een gezicht te geven.

Welvaartsstaten kunnen wonderbaarlijke herverdelingsmachines zijn

En wat blijkt uit het boek van Sherman? Rijken zijn niet van een andere planeet. Ook bij hen leeft het ideaal van een meritocratische samenleving, ook zij voelen de impact van toenemende ongelijkheid, en net als iedereen vergelijken ze zich constant met anderen. Die sociale vergelijkingen zijn cruciaal. Sherman stelt vast dat wie vooral in contact komt met mensen met een gelijkaardige status, inkomen en beroepsklasse – zij die in een bubble leven – zichzelf in de eerste plaats vergelijken met sociale groepen die nog rijker zijn. Het gevolg is dat ze de neiging hebben hun eigen inkomenspositie en privilege te onderschatten, zichzelf tot de middenklasse te rekenen, en het belang van hard werk te benadrukken om hun eigen positie in de samenleving te rechtvaardigen (upward oriented). Een van haar geïnterviewden bestond het zelfs te beweren dat hij elke cent zélf verdiend had, om daarna doodleuk zijn substantiële erfenis te vermelden. Het is een vorm van cognitieve dissonantie, het onprettige gevoel dat ontstaat wanneer de feiten strijdig zijn met je eigen opvattingen. ‘Luck is not something you can mention in the presence of self-made men’, schreef de Amerikaanse auteur E.B. White. Wie in meer diverse sociale kringen vertoeft, vergelijkt zich voornamelijk met wie minder heeft en is meer geneigd de factor geluk en afkomst te benadrukken om het eigen succes te verklaren (downward oriented).

Mensen vergelijken zich constant met elkaar en die vergelijking bepaalt mee ons denken en doen. In dat proces van vergelijken categoriseren we ook: we bepalen of mensen onze solidariteit verdienen op basis van de mate waarin we ons met iemand identificeren en verantwoordelijkheid toedichten. Mensen zijn meer bereid om solidair te zijn met iemand in wie ze zichzelf herkennen, die dichter bij hen staat. Mensen zijn ook meer bereid om solidair te zijn met mensen wier situatie hen overkomen is, die in de perceptie geen of weinig verantwoordelijkheid dragen voor hun lot. Wie daarentegen het etiket ‘lui’ of ‘profiteur’ krijgt opgespeld moet niet op al te veel mededogen rekenen. Denk maar aan het stigma dat kleeft op de sociale bijstand. Hier stoten we op een interessante parallel tussen arm en rijk. Ook rijken worden immers vaak als profiteurs gezien, zeker in het laatste decennium, en daar zijn de deelnemers aan het onderzoek van Sherman zich erg van bewust. Een van de manieren om met dat stigma om te gaan is om de levensstandaard uit beeld te houden. Anders dan wat Veblen observeerde in de negentiende eeuw zijn de rijken die Sherman ondervroeg over het algemeen erg discreet over hun rijkdom en consumeren ze niet om hun status te bevestigen. Zeker de downward oriented rijken houden er bewust een ‘gewone levensstandaard’ op na. Tegelijkertijd wordt er meer op een verborgen manier gespendeerd door sterk te investeren in de scholing en het vergroten van de levenskansen van hun kinderen: nanny’s, private lesgevers, de beste scholen en substantiële schenkingen en erfenissen. Dat doet uiteraard de kloof tussen de have’s en de have-not’s alleen maar toenemen.

Ook de toegenomen aandacht voor ongelijkheid heeft een impact op het gedrag van deze rijke families. Een van de ondervraagden vertelt hoe blij ze was dat ze – volgens een statistiek in de krant – met haar inkomen net niet tot de one percent behoorden. Het zijn wij niet die geviseerd worden, het zijn de anderen! Bijna alle ondervraagden gaven toe dat ze in het openbaar nooit wilden laten merken hoe rijk ze wel zijn; of knipten de labels af van de dure kleren die ze kochten zodat de oppas niet zou zien hoeveel ze waard zijn. Niemand wil de ongelijkheid recht in het gezicht kijken.

Tot slot. Als een samenleving echt meritocratisch georganiseerd is, dan is de huidige focus op inkomens- en vermogensongelijkheid en de one percent niet relevant. Ongelijkheid in de uitkomsten is dan immers gerechtvaardigd omdat ze het gevolg is van de keuzes die mensen zelf hebben gemaakt. Wie ervoor kiest om niet hard te werken om vooruit te komen in het leven en daardoor minder middelen heeft, moet voor die keuze niet worden gecompenseerd door middel van herverdelend beleid. Dan is de taak van de overheid: zorgen dat iedereen gelijk aan de start komt. Wat dan leidt tot verschillen tussen mensen wat betreft inkomen, bezit, macht, is het gevolg van persoonlijke keuzes en verantwoordelijkheid, en zo is het goed.

Maar het is niet goed, want we leven niet in een meritocratie. Veel van de ongelijkheden en de sociale problemen vinden hun oorsprong in de loterij van de geboorte. Vanaf dan liggen een aantal cruciale elementen min of meer vast waar je geen enkele verantwoordelijkheid voor draagt. Niet alleen je genetische constellatie, je talenten en een deel van je cognitieve capaciteiten spelen een rol, maar ook het inkomen van je ouders, de kwaliteit van het huis waarin je wordt grootgebracht, de buurt waarin je opgroeit. En hoe groter de ongelijkheid, hoe sterker de zwaartekracht van je sociale herkomst. Dat mechanisme werkt natuurlijk langs twee kanten. Wie geboren wordt in een begoed gezin, heeft al van bij de start een voorsprong. En die voorsprong wordt als vanzelf groter. Joseph Roth schreef in 1939 al dat ‘arme mensen minstens een beetje geld [moeten] hebben, alleen rijke mensen hebben veel nodig. Maar een rijke man komt gemakkelijker aan veel geld dan een arme aan een beetje’. Zo is het maar net.

Veel van de ongelijkheden en de sociale problemen vinden hun oorsprong in de loterij van de geboorte

Als het onderzoek van Sherman iets leert, dan is het dat het stereotype van de hebzuchtige, slechte rijke niet lijkt te kloppen. Evenmin als het stereotype van de luie arme. Dat ook mensen met veel geld bang zijn om hun kinderen niet te kunnen bieden wat ze willen, om hun levensstandaard niet te kunnen handhaven, om hun status te verliezen. En dat ze hun rijkdom liever verbergen dan ermee uit te pakken. Het leven van Kim Kardashian is duidelijk niet representatief. Maar het leert ons ook dat de sociaaleconomische verschillen tussen de topinkomens en de rest zo groot zijn geworden dat ze een bron van schaamte kunnen zijn. Dat hoeft ons niet tot wanhoop te drijven, want wie uit de eigen bubble stapt heeft minder vooroordelen, een groter besef van het eigen privilege en zal ook meer bereid zijn om solidair te zijn met anderen. Dat is een vruchtbare bodem om ook wie rijk is te overtuigen dat een samenleving waarin de ongelijkheden beperkt blijven een betere samenleving is voor iedereen. Waar verdienste, en niet afkomst, je succes bepaalt. Want over dát ideaalbeeld zijn arm en rijk het alvast eens.

 

Rachel Sherman, Uneasy Street. The Anxieties of Affluence. (Princeton: Princeton University Press, 2017).

Thomas Piketty, Capital in the Twenty-First Century. (Cambridge: Harvard University Press, 2014).

K. Piff, D.M. Stancato, S. Côté, R. Mendoza-Denton & D. Keltner, (2012) ‘Higher social class predicts increased unethical behavior’, in: Proceedings of the National Academy of Sciences, 2012, 109(11), 4086-4091. http://www.pnas.org/content/109/11/4086.full

 

Wim Van Lancker is als docent sociaal werk en sociaal beleid verbonden aan het Centrum voor Sociologisch Onderzoek, KU Leuven en het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen. Zijn onderzoeksdomeinen zijn armoede en ongelijkheid, en op welke manier het sociaal beleid en de welvaartsstaat vorm moeten krijgen om de armoede terug te dringen. Meer informatie op http://www.wimvanlancker.be/

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen