ondanks de recente populariteit van wetenschap in allerlei media kan men er niet omheen: wetenschap is en blijft een ernstige zaak. de natuur is mooi maar meedogenloos, en zonder strenge methodologie kan zij niet worden doorgrond. is de wetenschapper dan gedoemd tot een leven zonder lichtzinnigheid? de frenologie van de geniale geleerde geeft misschien een antwoord.
De dodelijke ernst van de wetenschap (#2)
Voor de frenoloog vertegenwoordigde de wetenschapper het meest verheven mensentype
Hoewel de frenologie vaak het mikpunt werd van bijtende spot, was zij een ernstige zaak. Niet toevallig: voor de frenoloog vertegenwoordigde de wetenschapper het meest verheven mensentype, het verst verwijderd van de dierlijke neigingen die het motorisch apparaat van de mens beheersten. De vermogens om abstract, speculatief en logisch te denken situeerden zich vooraan in de hersenen, terwijl alle ‘lagere’ instincten achteraan in de kleine hersenen te vinden waren. Frenologisch onderzoek toonde aan dat de schedel van Immanuel Kant grote uitstulpingen had op alle locaties van intellectuele activiteit, verder een paar knobbeltjes die wezen op ijdelheid, en vooral een totale afwezigheid van seksuele drift. Kant werd het prototype van de negentiende-eeuwse geleerde, een grote geest in een onderontwikkeld, ja zelfs ziekelijk lichaam. Een god onder de mensen.
De term ‘genie’ kreeg in de Romantiek zijn hedendaagse betekenis. Daarvóór verwees ‘genie’ enkel naar een bijzondere aanleg, een talent voor bijvoorbeeld wiskunde of literatuur. Pas met de Romantiek werd het genie geassocieerd met een bepaald type mens, iemand die zich op fundamentele wijze onderscheidde van gewone stervelingen. En het genie had een prijs: de geniale wetenschapper moest een bovenmenselijke inspanning leveren om de geheimen van de natuur te ontsluieren. Hij leidde een leven van slapeloze nachten, ascetische onthechting en diepe concentratie, verheven boven de wereldse dingen van elke dag, onaangeroerd door de politieke conflicten van zijn tijd, de voorbijgaande modes, het onbegrip van zijn medemens. De geleerde trok zich terug uit de wereld of werd een tragische romanheld. De manische Victor Frankenstein en de ziekelijke Darwin zijn hierin elkanders evenbeeld, hoewel de laatste met nationale eer begraven werd in Westminster Abbey, en de eerste zijn roemloos lot onderging in het pakijs van de Noordelijke IJszee. Wat ze gemeen hebben is de grenzeloze drang hun lichaam en ziel te offeren op het altaar van de wetenschap. Althans, zo wilde het een hardnekkige populaire perceptie.
De Amerikaanse literatuurhistoricus George Levine maakte een uitgebreide studie van de biografische en literaire conventies in de weergave van Victoriaanse geleerdenlevens. Hij ziet een diepere betekenis in deze heroïsche representatie: de absolute ascese die de geleerde zich oplegde beantwoordde aan een epistemologische eis van de natuurwetenschappen. Levine duidt deze epistemologie aan met het onvertaalbare dying to know. Om te weten, moet de wetenschapper het leven vaarwel zeggen. Elke persoonlijke voorkeur, elke vooringenomenheid, elke interesse ook moet worden uitgeschakeld om de rede haar onpersoonlijk werk te laten doen. De wetenschapper is niet langer een individu met een naam, niet langer de vertegenwoordiger van een cultuur. Om kennis te verwerven, moet hij zich onderwerpen aan de meest absolute objectiviteit, die elke persoonlijke inbreng — behalve het louter gebruik van de rede — buiten spel zet. Wetenschap is ernst: net zoals ernst vereist dat men ‘dood-ernstig’ elke neiging tot levenslust onderdrukt, zo moet ook de wetenschapper de oppervlakkigheid van het aards bestaan achter zich laten om zich volledig over te geven aan de wetmatigheden die hij enkel op deze manier zal weten te ontdekken.
Levine plaatst het begin van deze epistemologie bij Descartes, die met zijn methodische twijfel elke persoonlijke overtuiging poogt te ondermijnen. Slechts de meest meedogenloze twijfel aan alles waarop men zijn dagelijkse zekerheden bouwt, leidt tot ware kennis van de natuur. De wetenschapper denkt niet zoals andere mensen: de wetenschappelijke rede is bovenmenselijk, intersubjectief. De wetenschapper cijfert zichzelf weg en verdwijnt effectief uit de wereld die hij met zijn wetenschap beschrijft. Hij sterft om te kunnen weten.
De opofferingen die de wetenschapper zich moet getroosten, kunnen als voorbeeld worden gesteld aan de argeloze burger
De band tussen wetenschappelijk onderzoek en doodsverlangen is ook al door anderen aangeduid. In de psychoanalyse is het verlangen om de toekomst te kennen en te beheersen een uiting van doodsdrift. Levine volgt echter niet deze weg, maar analyseert de narratieve constructie van biografische notities en literaire fictie waarin de positie van de wetenschapper en zijn verlangen naar kennis aan bod komen. En dat levert een aantal interessante resultaten op. Levine ontdekt bijvoorbeeld een morele dimensie in de wetenschap. De opofferingen die de wetenschapper zich moet getroosten, zijn standvastige determinatie om de waarheid bloot te leggen, zijn afwijzing van elke oppervlakkige verstrooiing en het vermogen om waarheid van illusie te onderscheiden, kunnen als voorbeeld worden gesteld aan de argeloze burger, die zich op sleeptouw laat nemen door macht, mode en media. Wetenschap heeft een vormende waarde voor elke jongeling die de wereld wil ontdekken. Het zich eigen maken van de wetenschappelijke discipline is een noodzakelijke voorwaarde geworden voor het opgroeien in een moderne samenleving.
Levine ziet nog andere consequenties. Het negatieve zelfbesef van de wetenschapper wordt nog extra bevestigd door zijn moedige bereidheid, zijn ‘mannelijke’ vastberadenheid om harde klappen te incasseren. De natuur is nu eenmaal niet welwillend of goed. Haar wetten zijn meedogenloos, er valt niet te onderhandelen. Zoals Freud opmerkte, bracht de moderne wetenschap de menselijke hoogmoed keer op keer een kaakslag toe: met Copernicus werd de mens uit het middelpunt van het heelal verdreven, met Darwin werd de mens zijn bijzondere status ontnomen. Voor elke mens een morele krenking, een opdoffer die hij niet gemakkelijk te boven komt. Maar de wetenschapper, die zichzelf al helemaal heeft onderworpen aan de natuur, heeft minder moeite om zich van zijn hoogmoed te ontdoen. Integendeel zelfs, de hardheid van de natuur is precies wat hij verwacht. Zij bevestigt zijn wereldbeeld. De onvermijdelijke hongersnood van Malthus, de fatale strijd om het bestaan van Darwin of de genetische degeneratie van de eugenetici — ze maken de mens niet vrolijk. Maar de geleerde begrijpt dat hierin de ware kennis is gelegen.
Overigens is het in deze ootmoedige bereidheid van de geleerde om zijn machteloosheid te erkennen, dat de ware epistemologie ligt. Want al begrijpt de wetenschapper dat hij slechts kan kennen door zichzelf uit te wissen, dan vindt hij toch weer in dit besef een esthetische voldoening die hem ervan overtuigt dat hij iets van de werkelijkheid heeft kunnen beroeren. Aan het eind van de ascetische zoektocht naar waarheid ligt de esthetische ontdekking van het schone en het sublieme. Zoals Darwin schreef: ‘There is grandeur in this view of life’. De wetenschap verwerft hierdoor een moreel statuut, dat boven haar praktisch nut uitstijgt.
Levine baseert zijn analyse op teksten uit het Victoriaanse Engeland, maar de ideeën die hij ontwikkelt, lijken niet beperkt tot die ene cultuur. Het is duidelijk dat de band tussen wetenschap en dood veel algemener is. Kan ook de wetenschap van de middeleeuwse monnik niet begrepen worden vanuit de combinatie van ascese en beschouwing, en geldt niet hetzelfde voor de alchemist die in zijn eenzame wetenschappelijke arbeid op zoek is naar persoonlijke zuivering door zich te onderwerpen aan de natuurlijke processen van hemellichamen en kosmische evolutie?
Zelfs in het hedendaagse beeld van wetenschap is de heroïsche onthechting van de wereld, die een vorm van doodsverlangen in zich draagt, niet afwezig. Zo heeft historisch onderzoek al gewezen op de opmerkelijk levenslustige sfeer van Amerikaanse fysici na de Tweede Wereldoorlog, waarin wetenschap werd opgevat als een spel van good old boys. Maar die schijnbare levenslust moet wellicht verstaan worden als een hardnekkige ontkenning van de morele gevolgen van de atoombom, waar heel wat van de betrokken fysici persoonlijk toe hadden bijgedragen. Door zich terug te trekken in een ‘wereldvreemde’ wereld van quarks en supersnaren, sloten zij de politieke wereld en haar morele opschudding buiten. Zo deed ook de sovjetfysicus Sakharov zijn wetenschappelijk onderzoek terwijl de politieke gevangenen van de stalinistische kampen onder zijn raam voorbij marcheerden. Kon ook in dit geval de epistemologische eis niet worden ingeroepen dat een goede natuurkundige zich beter niet inlaat met politiek activisme, op gevaar af zijn geloofwaardigheid binnen de wetenschappelijke gemeenschap te verliezen? De situatie is niet helemaal te vergelijken met de Victoriaanse geleerden, onder meer omdat de wereldvreemdheid van de moderne fysici een reactie was op een heel concrete gebeurtenis. Toch valt op hoe gemakkelijk het uittreden uit de (politieke) werkelijkheid in de wetenschappelijke epistemologie kon worden geïntegreerd. Hoe ernstiger de wetenschap, hoe legitiemer het wordt om je nièt met de werkelijkheid in te laten.
Hoe ernstiger de wetenschap, hoe legitiemer het wordt om je nièt met de werkelijkheid in te laten
Ongetwijfeld is het wél zo dat het Victoriaanse tijdperk meer uitgesproken dan vroegere of latere periodes de ‘dodelijke ernst’ in zijn cultuur heeft verwerkt. Dat zou bijvoorbeeld kunnen blijken uit het getuigenis van de schrijver Edmund Gosse in zijn veelgelezen Father and Son (1907), een verslag van zijn jeugd als zoon van één van de belangrijkste natuurhistorici van Engeland, Philip Henry Gosse. In dat boek beschrijft Edmund zijn vader als ‘een monster’, ‘een vreugdeloze puritein’, ‘één van de meest verschrikkelijke mensen die de wereld heeft voortgebracht’. Father and Son heeft generaties lang het stereotiepe beeld bepaald van de Victoriaanse stugheid en strengheid. Wat Edmund zijn vader verwijt, is de onmenselijke kille beknotting van elke uiting van levenslust.
De Britse historica Ann Thwaite heeft in haar recente biografie echter een veel genuanceerder beeld geschetst van Philip Henry Gosse. Zij ziet hem als een bezielde onderzoeker, die op diepe wijze geraakt werd door de schoonheid van de natuur, waarin hij de meesterlijke hand herkende van de Schepper. Zij wijst er telkens op hoe de latere portrettering van Philip door zijn zoon afwijkt van de feitelijke gebeurtenissen, zoals die kunnen worden gereconstrueerd uit persoonlijke documenten. Philip was inderdaad heel erg gelovig en naar het einde van zijn leven toe werd hij somber en overbezorgd om het welzijn van zijn zoon. Zijn obsessie met de strikte levenswandel die hij zijn zoon wilde opleggen, kan mogelijk in verband worden gebracht met het doodsverlangen dat de rechtlijnige wetenschapper kenmerkt. Maar in zijn wetenschappelijk werk lijkt daarvan geen spoor terug te vinden. Zijn immens populaire geschriften verraden een onverbloemd plezier in de rijkdom van de Schepping.
Het is wel veelzeggend dat Edmund na de dood van zijn vader op een zo selectieve wijze die herinneringen heeft neergeschreven die het monsterlijke beeld van de Victoriaanse opvoeding benadrukken. Was Edmund misschien méér dan zijn vader onder de invloed van de dying-to-know epistemologie en wilde hij zijn vader de grootste eer bewijzen door hem op deze manier af te schilderen? En misschien wilde hij zichzelf daarbij zien als slachtoffer, zodat opnieuw op hem de epistemologie van toepassing was: alleen wie de dood heeft gekend, kan komen tot dieper inzicht.
George Levine, Dying to Know. Scientific Epistemology and Narrative in Victorian England (Chicago en Londen: The University of Chicago Press, 2002).
Ann Thwaite, Glimpses of the Wonderful. The Life of Philip Henry Gosse (Londen: Faber and Faber, 2002).
Geert Vanpaemel is als wetenschapshistoricus verbonden aan de KU Leuven.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License