Deel dit artikel

met de teloorgang van het frans als tweede taal in vlaanderen lijkt ook de belangstelling voor de franse literatuur in het slop te raken. erger nog: een rijke, meertalige letterkundige geschiedenis dreigt met terugwerkende kracht eentalig en monocultureel te worden. literatuurwetenschapster reine meylaerts vraagt zich af of zola in vlaanderen ten dode opgeschreven is.

J’accuse! (#2)

Reine Meylaerts

Op 29 september 2002 was het precies honderd jaar geleden dat de Franse schrijver Emile Zola op tweeënzestigjarige leeftijd overleed in zijn huis in de rue de Bruxelles in Parijs. De geestelijke vader van het naturalisme, de succesauteur van onder meer L’Assommoir en de Rougon-Macquart-cyclus zou gestikt zijn ten gevolge van een koolmonoxidevergiftiging door een slechttrekkende schouw. Ongeluk of politieke moord? Tot op de dag van vandaag blijven sommigen de thesis van de opzettelijke doodslag verdedigen. Zola had immers ongeveer drie jaar voordien, op 13 januari 1898, zijn J’accuse gepubliceerd: een open brief aan de president van de Republiek om de onrechtvaardige veroordeling voor landverraad van de joodse legerofficier Alfred Dreyfus aan te klagen en eerherstel te eisen.

In een klimaat van antisemitisme en nationalisme verdeelde deze zaak Frankrijk voor lange tijd in twee kampen. Alhoewel Dreyfus in 1899 een herziening van zijn proces kreeg, had dit striemend pamflet Zola uiteraard niet alleen vrienden opgeleverd. De schrijver moest zelfs tijdelijk naar Londen uitwijken, nadat hij een veroordeling van het Assisenhof opliep. Kortom, stof genoeg om op gezette tijden de stelling van een moordaanslag nieuw leven in te blazen.

Wat er ook van zij, de combinatie van literair succes en gedurfd politiek engagement creëerde een mythe rond de persoon van de schrijver: men noemt Zola graag de eerste moderne intellectueel. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de honderdste verjaardag van zijn overlijden in Frankrijk met de nodige luister werd herdacht. Net zoals zijn begrafenis in 1902 en het overbrengen van zijn stoffelijk overschot enkele jaren later naar het Pantheon, was ook deze herdenking een echte staatszaak. Er verscheen een postzegel met Zola’s beeltenis en de Bibliothèque Nationale wijdde een tentoonstelling aan hem. De ter gelegenheid daarvan verschenen tentoonstellingscatalogus is een bijzonder rijk geïllustreerde, tweedelige luxe-uitgave. Ze wil de volledige complexiteit van Zola als mens, als schrijver, als dichter, als schilder, als utopist … in zijn historische context belichten. Daarnaast sprak president Chirac in het Emile Zola-huis te Médan een herdenkingstoespraak uit. Volgens Chirac incarneert Zola de Franse natie en meer bepaald haar universele taal en universeel ideaal van rechtvaardigheid en vrijheid.

Cyriel Buysse ging er prat op door Zola beïnvloed te zijn geweest

De Franse festiviteiten steken schril af tegen de grote stilte rond de herdenking van deze ‘universele intellectueel’ in Vlaanderen. Deze vaststelling is zelfs ronduit verwonderlijk indien men bedenkt hoe anders het ooit geweest is. Cyriel Buysse bijvoorbeeld, één van Vlaanderens bekendste naturalistische schrijvers, ging er prat op door Zola beïnvloed te zijn geweest. Hij werkte in het beruchte jaar 1898 ook mee aan een Livre d’hommage des lettres françaises à Emile Zola. Het lijkt er met andere woorden op dat, in tegenstelling tot pakweg een eeuw geleden en in tegenstelling ook tot de actuele situatie in Frankrijk, de interesse voor Zola in Vlaanderen eenzijdig is afgenomen. Moeten we dit toejuichen of eerder betreuren?

Het antwoord is niet echt van belang. Belangrijker is de vaststelling dat ‘het geval Zola’ in een ruimere historische, socioculturele en institutionele context kadert. Niemand zal inderdaad vandaag de dag een algemene achteruitgang van de aandacht voor de Franse taal, literatuur en cultuur in Vlaanderen betwisten. Men verwijst in dit verband geregeld naar lokale oorzaken, zoals de vermindering van het aantal lesuren Frans in de middelbare scholen. Maar natuurlijk vindt het fenomeen ook zijn oorsprong in de algemene teloorgang van de Franse taal en cultuur als meest prestigieuze West-Europese, of zelfs universele, cultuurtaal sinds de Tweede Wereldoorlog. Eeuwenlange Franse culturele hegemonie is sinds de tweede helft van de twintigste eeuw langzaam maar zeker, samen met de verminderde status van Frankrijk als politieke wereldmacht, teloorgegaan. In internationale organisaties zoals de UNO en — in weliswaar veel mindere mate — de EU verliest het Frans trouwens nog steeds terrein. De Franse taal en cultuur werden vervangen door Angelsaksische, of beter Amerikaanse, waarden en normen. Het betreft dus uiteindelijk een paradigmawisseling die de ‘Vlaamse’ context ruim overstijgt. Toch is het om meerdere redenen interessant om even dieper in te gaan op het hoe en het waarom van deze evolutie in Vlaanderen.

Culturen kunnen worden beschouwd als systemische conglomeraten van vertogen, die steeds in relatie staan tot andere culturen en tot het geheel van sociale vertogen. Geen enkele cultuur bestaat met andere woorden in isolement. Meer nog, de relaties met ‘de andere’ zijn steeds aanwezig en worden steeds waargenomen als ongelijke (symbolische) machtsrelaties. Deze machtsverhoudingen zijn niet statisch, maar dynamisch: ze evolueren doorheen de tijd en in wisselwerking met allerhande institutionele en maatschappelijke factoren. Een cultuur poogt haar bestaan te legitimeren, onder meer door haar eigenheid te definiëren. Culturele zelfdefinitie gebeurt in relatie — of soms oppositie — tot ‘vreemde’ culturen of het sociale vertoog als geheel en is nauw verbonden met de perceptie van symbolische en institutionele machtsrelaties. De hierboven geschetste evoluties zijn met andere woorden symptomen van de pluriforme en veranderlijke (machts)relaties tussen culturen, van de dynamiek en evolutie van deze relaties, van de mechanismen van culturele identiteit en zelfdefiniëring.

Onderzoek naar de wijze waarop de ‘Vlaamse’ cultuur zichzelf in relatie tot de Franse cultuur en haar taal definieerde, blijkt bijzonder pertinent om de dynamiek van ‘identiteitsvorming’ van deze Vlaamse cultuur te begrijpen. Meer dan elders immers was de evolutie van de positie van het Frans in Vlaanderen bijzonder nauw verweven met fundamentele aspecten van de Vlaamse samenleving en culturele identiteitsconstructie. Vlaanderen was inderdaad lange tijd een meertalige geopolitieke ruimte waarin literaire en socioculturele zelfdefiniëring de inzet vormde van een continue strijd rond de invulling van de begrippen ‘Vlaams’, ‘Nederlands’, ‘Frans/Franstalig’, ‘Belgisch’ …

Deze strijd wordt gewoonlijk de ‘taalkwestie’ of de Vlaamse ontvoogdingsstrijd genoemd. Haar geschiedenis is algemeen bekend. Bij de oprichting van de staat België in 1830 was het Frans de officiële taal van de natie voor bijvoorbeeld onderwijs, administratie, justitie. Het was ook de taal van sociale mobiliteit en sociale promotie: prestigieuze scholen en prestigieuze jobs waren onlosmakelijk verbonden met (kennis van) de Franse taal, ook in Vlaanderen. Vlaanderen was met andere woorden een meertalige regio waarin het taalgebruik vooral aan verschillende sociale klassen was verbonden. De lagere klassen spraken in de dagelijkse omgang verschillende geografisch gedifferentieerde dialecten, vaak gewoonweg ‘Vlaams’ genoemd. De elite sprak Standaardfrans. De middenklassen waren tweetalig: ze gebruikten het dialect (‘Vlaams’) meestal in de familiale sfeer en in de omgang met de lagere klassen. Op de lagere en middelbare school leerden ze de standaardtaal (Frans), die ze verder vooral gebruikten in hun beroepssituatie. Al vrij vlug brachten opeenvolgende taalwetten hierin verandering zodat grosso modo vanaf de jaren 1930 het Nederlands de officiële taal in het noorden van België werd voor onderwijs, staatsadministratie en justitie. Sinds meer dan zeventig jaar is Vlaanderen dus officieel een eentalige regio.

Waarvoor men, naast deze historische feiten, gewoonlijk echter minder aandacht heeft, is de evolutie van de symbolische machtsverhoudingen tussen de beide landstalen en -culturen. Taalwetten veroorzaken niet onmiddellijk een verandering in de perceptie van het symbolische prestige van de verschillende (literaire) talen en culturen. Deze perceptie is nauw verbonden met de individuele en collectieve antecedenten (familie, sociaal milieu, onderwijs …) van individuen en groepen en met allerhande (impliciete en expliciete) waardeoordelen in verband met ‘taal’ en ‘cultuur’. Concreet betekent dit dat nog lang na 1930 de Franse taal en cultuur als symbool bij uitstek van wetenschap, cultuur, universeel prestige en sociale promotie golden. Het Nederlands of de ‘Vlaamse’ taal en cultuur bleven synoniem voor sociale en culturele inferioriteit.
De geschoolde volwassenen uit de periode tussen de twee wereldoorlogen hadden immers, ook in Vlaanderen, (het grootste deel van) hun middelbaar onderwijs en hun universitaire studies in het Frans gevolgd. Ondanks de taalwetten, die trouwens vaak niet werden nageleefd, verdween het Frans dan ook niet meteen uit het openbare leven in Vlaanderen. Tot ongeveer 1950 maakte de symbolische dominantie van het Frans op het Nederlands deel uit van de via de sociale structuren en het sociale vertoog geïnterioriseerde evaluatieschema’s. Vlaanderen was tot dan een meertalige geopolitieke ruimte waar taalgebruik en taalkeuzes nauw verbonden waren met sociopolitieke posities. Dit had belangrijke gevolgen voor de organisatie van — en dus ook het onderzoek naar — literaire activiteiten.

Nemen we als voorbeeld de literaire tijdschriften: zij geven een uitstekend beeld van het reilen en zeilen van het literaire leven. Tijdens het interbellum kenden zowel Franse als Franstalige Belgische bladen een ruime verspreiding in Vlaanderen, waar ze niet alleen door de Franstalige hogere klassen maar ook door de tweetalige middenklassen werden gelezen. Tegelijkertijd is het opvallend hoe men ook in Nederlandstalige ‘Vlaamse’ tijdschriften zoals Dietsche Warande en Belfort, om er maar één te noemen, de Franse en Franstalige Belgische letteren op de voet volgde. De talrijke recensies van Franstalige boeken wijzen op de reële markt die Vlaanderen toen vormde. Franse boeken werden in het Frans gelezen: vertalingen waren overbodig. Franse literatuur was een belangrijke, zoniet de belangrijkste, culturele referentie om bijvoorbeeld ‘Vlaamse’ schrijvers te beoordelen. Ook anderstalige schrijvers werden vaak in Franse vertaling gelezen. Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw maakte een goede kennis van — en vaak een uitgesproken bewondering voor — de Franse literatuur en cultuur dan ook deel uit van de culturele geletterdheid van de hogere en middenklassen in Vlaanderen. Meer nog, gezien de structurele tweetaligheid van de Vlaamse middenklassen namen bepaalde Vlamingen actief deel aan het Franstalige (Belgische) literaire leven.

Wat de tijdschriften betreft, betekende dit dat bepaalde polemieken tussen Vlaamse critici met betrekking tot het Vlaamse literaire leven soms (gedeeltelijk) plaatsvonden in Franstalige of zelfs Franse bladen. Verder schreven sommige auteurs nu eens in het Nederlands, dan weer in het Frans. Cyriel Buysse noemde zich bijvoorbeeld niet alleen beïnvloed door Zola, hij poogde in de beginjaren van zijn literaire carrière eerst in de Franse/Frans-Belgische literatuur door te breken omwille van haar grotere uitstraling en prestige. Zonder succes overigens, waarna Buysse zich, op aanraden van zijn vriend, de Franstalige Vlaamse schrijver en Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck, tot het Nederlands bekeerde. Toch zou Buysse tot op zekere hoogte tussen beide talen en culturen heen blijven laveren. Werken als Sursum Corda, Op ’t Blauwhuis, Een levensdroom, Moeder en Het Verdriet van Meneer Ongena werden eerst (gedeeltelijk) in het Frans geschreven en daarna door Buysse zelf in het Nederlands vertaald. Omgekeerd verzorgde Buysse ook zelf zijn verspreiding in Frankrijk door bijvoorbeeld Zoals het was in het Frans te vertalen voor het Parijse huis Rieder.

Tot ongeveer twee generaties na Buysse bleef de taal- en cultuurbarrière, zoals we die vandaag kennen, voor vele Vlamingen eigenlijk onbestaande

Tot ongeveer twee generaties na Buysse bleef de taal- en cultuurbarrière, zoals we ze vandaag ervaren, voor vele Vlamingen eigenlijk onbestaande. De Antwerpenaar André de Ridder schreef en publiceerde in de beide landstalen en vertaalde ook Vlaamse schrijvers in het Frans. Hij was een van de boegbeelden van de expressionistische avant-garde en richtte in dit verband het Franstalige tijdschrift Sélection op. Daarnaast publiceerde hij een Franstalige literatuurgeschiedenis over de Vlaamse letterkunde, La littérature flamande contemporaine (1923). Samen met collega’s als Camille Melloy, Paul Kenis, Jan Schepens, Jean Vossen en zovele anderen behoorden De Ridder en Buysse tot de vele ‘interculturelen’ van het interbellum. Zij bewogen zich over de taal- en cultuurgrenzen heen. Toch bleven ze zich als ‘Vlaamse’ schrijvers beschouwen, een etiket dat sommige van hun collega’s hen betwistten.

Want inderdaad, alhoewel voor de tweetalige Vlaamse middenklassen de taalkeuze in principe vrij was en de cultuurbarrières in theorie niet bestonden, was net de invulling van de begrippen ‘Vlaams’, ‘Frans/Franstalig’ en ‘Belgisch’ in literatuur en cultuur de inzet van identitair getouwtrek tussen verschillende milieus. De sociopolitieke emancipatie van de Vlaamse taal en cultuur en het doorbreken van hun negatieve, inferieure imago veronderstelden onder andere een eenduidige en krachtige bevestiging van de eigen ‘Vlaamse’ identiteit, in eerste instantie in relatie of zelfs tegenstelling tot de ‘Frans(talig)e’ cultuur. Een van de hete hangijzers waarmee de zelfdefiniëring en (op)posities had te maken, was dan ook de keuze van een literaire taal. Daarom werden sommige tweetalige Vlamingen omwille van hun Franstalige literaire activiteiten door bepaalde Vlaamsgezinde tijdschriften die de Vlaamse ontvoogding hoog in het vaandel droegen, uitgescholden voor verraders, voor ‘franskiljons’. De optie om in het Frans of in het Nederlands te schrijven werd dus helemaal niet als neutraal gezien, maar als een sociopolitieke stellingname, respectievelijk als het bevestigen of het in vraag stellen van socioculturele, symbolische machtsrelaties. In een meertalige context van socioculturele spanningen tussen een symbolisch dominante (Franstalige) en een symbolisch gedomineerde (Nederlandstalige) taal en cultuur, waren taal en cultuur zeer beladen gebieden en vormde hun invulling de inzet van een symbolische strijd.

Wat echter opvalt is hoe de hedendaagse literaire historiografie en het hedendaagse literatuuronderzoek deze interculturele zone en haar met identiteitsvorming samenhangende spanningen grotendeels uit het oog hebben verloren. Een korte steekproef in een aantal Nederlandstalige en Franstalige literatuurgeschiedenissen illustreert dit. Vlak na de Tweede Wereldoorlog werd bijvoorbeeld André de Ridder in Franstalige referentiewerken nog getypeerd als een Vlaams en Frans schrijver, die in beide landstalen publiceerde. Tien jaar later vermeldden gelijkaardige bronnen hem enkel als een Franstalig schrijver. Voor het Spectrum Nederlandstalige auteurs uit 1985 is de Ridder dan weer een Nederlandstalig auteur geworden. Er blijkt dus een soort van culturele amnesie te bestaan wat betreft het meertalige, interculturele karakter van sommige figuren en hun context. Uit hetgeen voorafging, is echter gebleken dat deze amnesie allesbehalve onschuldig is: ze dreigt onze luciditeit in verband met talrijke aspecten van het literaire leven vóór 1950 te compromitteren. Om het extreem te stellen: een goed begrip van de toenmalige Nederlandstalige literatuur, van haar normen en waarden, van haar referentiepunten, van bepaalde polemieken, van de posities van sommige literatoren, veronderstelt een vertrouwdheid met de Frans(talig)e letteren.

‘Eén taal — één literatuur — één natie of territorium’ is een romantisch paradigma

Ook in het literaire onderzoek blijven deze interculturele zones en fenomenen grotendeels een blinde vlek. Bewust of onbewust worden literaturen geconceptualiseerd als ééntalige, vaak nationale, geografische ruimten. ‘Eén taal — één literatuur — één natie of territorium’ is het romantische paradigma dat een groot deel van de onderzoeksvragen stuurt. Wat de situatie in Vlaanderen betreft, projecteert men eigenlijk het huidige socioculturele en politiek dominante paradigma op historische contexten zodat bepaalde onderzoeksvragen eenvoudigweg niet langer (kunnen) worden gesteld. Dat leidt tot anachronismen en dus tot vertekeningen. Hoe daaraan te ontsnappen? Alleen een meertalig en multicultureel vergelijkend perspectief, dat de romantische vervlechting tussen een literatuur, een taal en een natie in vraag stelt en dat de mythe van eentalige maatschappijen en culturen problematiseert, maakt het mogelijk een nieuw licht te werpen op bepaalde fundamentele aspecten van identiteitsconstructie, van literaire dynamiek, van symbolische machtsrelaties.
Of we nu betreuren of niet dat Vlaanderen stilzwijgend voorbijgaat aan Zola’s sterfdag, blijft van ondergeschikt belang. Wat we niet uit het oog mogen verliezen, is waar en wanneer Zola onmisbaar wordt om het literaire leven in Vlaanderen, of elders, te begrijpen. En of het nu gaat over literatuur in Vlaanderen, in Frankrijk, in de Caraïben of Afrika, de onderzoeksmodellen moeten voldoende flexibel zijn om de variabele vormen van culturele identiteit en dynamiek in kaart te brengen. Misschien past ook hier een J’accuse ! …

Michèle Sacquin e.a., Le cahier Zola, et autour d’une oeuvre: Au bonheur des dames (Parijs : Bibliothèque nationale de France 2002).

Reine Meylaerts is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen