Deel dit artikel

de humane wetenschappen staan onder vuur, in de maatschappij en in de universitaire wereld. in tijden van economische crisis lijken ze niet levensnoodzakelijk. in the value of the humanities betoogt helen small dat de ‘schone letteren’ niet alleen een instrumentele maar ook een intrinsieke waarde hebben, die in het publieke debat kunnen worden afgewogen tegenover economische en andere maatschappelijke waarden.

De rechtvaardiging van de menswetenschappen

Stefaan Cuypers

De menswetenschappen – humane wetenschappen of the humanities – zouden in zware problemen zitten. De ‘schone letteren’ brengen geen brood op de plank, en in tijden van economische crisis zijn ze niet levensnoodzakelijk. Politici ontraden jongeren om Latijn en geschiedenis te studeren en adviseren hen om een studiekeuze te maken in het veld van de technische beroepen. Bezorgde ouders zien de studie van ingenieurswetenschappen en biomedische wetenschappen als de beste garantie voor de toekomst van hun kinderen. Ook binnen de universiteit en het hoger onderwijs staan de menswetenschappen onder druk. Het aantal wijsgerige vakken in niet-filosofische studierichtingen is gedaald tot ten hoogste één, en zelfs de geschiedenis van de niet-historische disciplines is hoogstens een marginaal keuzevak geworden. De menswetenschappen worden gedwongen om hun ‘geleerdheid’ te modelleren naar het voorbeeld van strikt(er) wetenschappelijk onderzoek in de niet-aflatende competitie om (Europese) onderzoeksgelden.

Helen Small, hoogleraar Engelse literatuur in Oxford, schreef vanuit haar ‘victoriaanse’ achtergrond een overzicht van de voornaamste argumenten die kunnen worden ingeroepen ter verdediging van de menswetenschappen in de huidige maatschappij en universitaire wereld. Haar boek The Value of the Humanities biedt uitsluitend een Brits perspectief, en laat parallelle Duitse argumenten ter verdediging van Bildung in de traditie van Wilhelm von Humboldt buiten beschouwing. Ondanks deze beperking worden de victoriaanse argumenten uit de negentiende eeuw door Small structureel bruikbaar gemaakt om vandaag de menswetenschappen te rechtvaardigen. De schone letteren hebben niet alleen een instrumentele maar ook een intrinsieke waarde, die in het publieke debat kunnen worden afgewogen tegenover economische en andere maatschappelijke waarden. Ik bekijk van nabij de vijf argumenten die ze aanbrengt om het belang van de menswetenschappen aan te tonen.

Eén. Onafhankelijk van waardeoordelen kunnen de menswetenschappen worden gerechtvaardigd op basis van hun specifieke karakter dat hen onderscheidt van andere wetenschappen. Vooraleer in te gaan op deze specificiteit moeten de menswetenschappen worden afgebakend van andere (groepen van) disciplines. Wilhelm Diltheys klassieke onderscheid tussen Naturwissenschaften en Geisteswissenschaften, alsook C.P. Snows idee van The Two Cultures houden het bij een tweedeling. Jerome Kagans recente boek The Three Cultures (Cambridge University Press, 2009) argumenteert voor een driedeling tussen natuurwetenschappen, sociale wetenschappen en menswetenschappen. In de moderne universiteit zouden sociologie (inclusief politieke wetenschappen en culturele antropologie), economie, psychologie (inclusief pedagogiek) en rechtsgeleerdheid, die traditioneel ondergebracht zijn bij de menswetenschappen, een aparte, specifieke groep ‘sociale wetenschappen’ vormen. De groep van de menswetenschappen zou zich dan beperken tot de klassieke en moderne taal- en literatuurwetenschappen (inclusief linguïstiek), geschiedenis, kunstwetenschappen, filosofie en eventueel theologie. We zouden bijgevolg kunnen spreken van menswetenschappen in de enge zin (exclusief de sociale wetenschappen) en in de brede zin (inclusief de sociale wetenschappen). Vanuit haar Engelse traditie verstaat Small onder the humanities de menswetenschappen in enge zin, en vanuit haar eigen discipline neemt ze de schone letteren als representatief hiervoor.

De menswetenschappen bestuderen de betekenisstichtende praktijken van de menselijke cultuur in heden en verleden op een kwalitatieve manier, door middel van interpretatie, kritische reflectie en evaluatie

Het specifieke karakter van de menswetenschappen bestaat erin dat ze de betekenisstichtende praktijken van de menselijke cultuur in heden en verleden bestuderen op een kwalitatieve manier, door middel van interpretatie, kritische reflectie en evaluatie. Dit heeft als gevolg dat de verworven kennis niet objectief verifieerbaar is, maar een onuitwisbare stempel van subjectiviteit draagt. Dit is echter niet zozeer een nadeel als wel een positieve bijdrage tot haar unieke karakter. Hoewel het werk in de menswetenschappen dikwijls tot de verbeelding spreekt, speculatief en zelfs provocatief is, getuigt het toch vooral van een vermogen tot kritische reflectie. De uitoefening van dit bij uitstek ‘humanistische’ vermogen typeert de menswetenschappen, ofschoon ze geen exclusieve rechten hebben op kritisch denken. Dit idee legitimeert volgens Small geenszins de gedachte dat studenten in de menswetenschappen op een bepaalde manier moreel superieur, of omgekeerd inferieur, zouden zijn aan studenten in de sociale wetenschappen en de natuurwetenschappen. In een sereen debat is er geen plaats voor de retoriek van een speciale ‘karakteriologische’ beïnvloeding door deze of gene discipline, of groep van disciplines: morele en intellectuele deugden zijn transdisciplinair.

Twee. Voor de maatschappij zijn de menswetenschappen ‘nuttig’ in een voldoende verfijnde betekenis van dat woord. Een dergelijke instrumentele rechtvaardiging is onaanvaardbaar voor diegenen die er prat op gaan dat de menswetenschappen per definitie nutteloos en anti-instrumentalistisch zijn. Bij deze afwijzing wordt echter een zeer ruwe notie van nut als opponent geviseerd. Terecht kan men zich verzetten tegen een eng, instrumentalistisch utilitarisme, maar dat houdt niet tegelijk in dat men dan ook de bruikbaarheid van de menswetenschappen volledig moet ontkennen. Small vindt bij de victoriaanse dichter, cultuurcriticus en onderwijsadviseur Matthew Arnold een verfijndere notie van nut, die de marktwetten van vraag en aanbod overstijgt. De menswetenschappen zijn in die zin sociaal bruikbaar dat ze niet alleen op onderwijsverstrekking voorbereiden, maar ook transferable skills vormen die evenzeer inzetbaar zijn in bijvoorbeeld de journalistiek, de politiek, de media, de overheidsadministratie, de uitgeverij- en zakenwereld. Ze nemen bovendien de volle verantwoordelijkheid voor het conserveren en doorgeven van de (niet-technologische) cultuur en haar producten, of met de woorden van Arnold, voor het doorgeven van ‘the best that has been thought and said in the world’ en het nastreven van ‘sweetness and light’, ook tot voordeel van de toekomstige generaties.
Deze rechtvaardiging op basis van een specifieke instrumentele waarde houdt wel het gevaar in dat een pleidooi voor de menswetenschappen zich ondergeschikt maakt aan het algemene discours van de kenniseconomie. Met de klemtoon op sociale nuttigheid dreigen we de intrinsieke waarde van de menswetenschappen uit het oog te verliezen. Klassieke talen studeren bijvoorbeeld wordt dan in de eerste plaats gezien als een goede training van het analytische vermogen, dat vooral bruikbaar is in andere contexten. We dreigen ons dan bovendien slaafs te conformeren aan het technologische, commerciële model dat hoger (universitair) onderwijs sinds kort beheerst. Deze dreiging is natuurlijk niet denkbeeldig. Het competitieve marktmodel van het technocratische, bureaucratische kapitalisme heeft de menswetenschappen in vele (universitaire) onderwijs- en onderzoeksinstellingen al gedwongen om de geijkte taal te spreken, met termen zoals ‘kwaliteitscontrole’, ‘impactfactoren’ en ‘excellentiefinanciering’.

Drie. In haar recente book Not For Profit. Why Democracy Needs the Humanities (Princeton University Press, 2010) geeft de filosofe Martha Nussbaum een gelijkaardige instrumentele rechtvaardiging, maar nu toegespitst op de politieke waarde van de menswetenschappen. Ze neemt als uitgangspunt het feit dat het huidige, kapitalistische marktmodel in het (hoger) onderwijs een wetenschappelijke, technische opleiding promoot ten koste van een humanistische opvoeding, waardoor het verwerven van technische competenties de bovenhand krijgt op het verwerven van humanistische capaciteiten zoals interpreteren en synthetiseren. Nussbaum argumenteert dat daardoor het democratische burgerschap in gevaar komt, precies omdat de ontwikkeling van deze intellectuele en ethische capaciteiten – tot kritisch denken, alsook om anderen te begrijpen en met hen te sympathiseren – cruciaal is voor de opvoeding van toekomstige, democratische burgers. Een gezonde democratie heeft bijgevolg behoefte aan de menswetenschappen, die juist deze capaciteiten cultiveren. Net zoals de kritische Socrates de ‘horzel op de nek van het paard’ was om Athene wakker te schudden, zijn de menswetenschappen de collectieve horzel om de democratie levendig te houden. Bij deze ambitieuze, instrumentele rechtvaardiging van de menswetenschappen op basis van hun politieke, democratische waarde plaatst Small wel enkele kanttekeningen.

Vooreerst is het de vraag of de humanistische capaciteiten wel voldoende zijn voor de uitoefening van het hedendaagse, democratische burgerschap. De politieke waarde van de menswetenschappen (in enge zin) lijkt beperkt, want om globale dossiers zoals de bankencrisis en klimaatverandering te begrijpen heeft men ook nood aan de (financieel-economische) kennis van de sociale wetenschappen en de (bio- en geochemische) kennis van de natuurwetenschappen. Zoals liberal education de beste garantie was voor klassiek goed staatsmanschap, zo is een brede, algemene vorming – inclusief een sociaal- en natuurwetenschappelijke vorming – de beste waarborg voor modern goed burgerschap. Vervolgens kunnen de menswetenschappen de horzelrol ook vervullen in een aristocratie, oligarchie, plutocratie of andere politieke systemen, met uitzondering van dictaturen of theocratieën. Plato, bij monde van Socrates, gaf in zijn Politeia zelf het eerste voorbeeld van deze niet-democratische functie. Bovendien kan de rol van kritische intellectueel zelfs in een democratie alleen worden gespeeld door een beperkte minderheid die toegang heeft gehad tot hoger (universitair) onderwijs in de menswetenschappen. Dit voogdijschap van een humanistisch gevormde klasse zou moeten worden ontmanteld bij een overgang van een representatieve democratie naar een participatieve democratie. Tenslotte is het helemaal niet duidelijk dat de primaire waarde van de menswetenschappen samenvalt met hun politieke waarde. Het hoofddoel van een humanistische opvoeding is volgens sommigen niet zozeer de vorming van goede, democratische burgers als wel de voorbereiding van mensen op een zinvol leven tegen de achtergrond van de menselijke bestaansconditie, of met de woorden van Arnold, ‘to enable a man to know himself and the world’. Al deze kanttekeningen nemen natuurlijk niet weg dat er een band bestaat tussen de menswetenschappen en de goede werking van een democratie. Niet de specifieke kennisinhoud van de menswetenschappen en ook niet de ontwikkeling van ethische capaciteiten door de menswetenschappen, maar wel hun intense open debatcultuur en blijvend respect voor de kritische rede zijn de hoekstenen van een robuuste democratie.

Men kan zich verzetten tegen een eng, instrumentalistisch utilitarisme, maar dat houdt niet tegelijk in dat men dan ook de bruikbaarheid van de menswetenschappen volledig moet ontkennen

Een laatste categorie van waardeoordelen over de menswetenschappen baseert zich op hun intrinsieke waarde. Meer dan elders in haar boek beperkt Small de discussie over deze categorie tot de letterkunde als representatief voor the humanities. Hoewel het onderscheid tussen instrumentele en intrinsieke waarden niet altijd even scherp is, en de notie van intrinsieke waarde soms obscuur lijkt, heeft de humanistische studie een waarde die de sociale inzetbaarheid en democratische waarborg overstijgt. Volgens sommigen ligt in deze niet-instrumentele waarde de eigenlijke waarde van de menswetenschappen; de schone letteren zijn doel op zich. De discussie wordt volgens Small dikwijls vertroebeld door een verwarring tussen de intrinsieke waarde van de studie, bijvoorbeeld die van literatuurkritiek, en de intrinsieke waarde van de studieobjecten, die van literatuur en poëzie zelf. Deze verwarring is verwant met de ‘romantische’ aanmatiging van de kwaliteiten van het bestudeerde werk door diegenen die dat werk professioneel bestuderen. De menswetenschapper wordt dan ook gezien als een creatief kunstenaar die het leven zelf tot expressie brengt in zijn of haar wetenschappelijke studie. Om deze verwarring zoveel mogelijk te vermijden is het raadzaam een meer ‘psychologische’ intrinsieke waarde te onderscheiden van een meer ‘metafysische’ intrinsieke waarde: de schone letteren ter wille van de studie ervan en de schone letteren omwille van de letteren zelf. De eerste soort van waarde is verwant met de intrinsieke waarde van de literaire ervaring van de (niet-professionele) lezers van literatuur en poëzie, terwijl de tweede een vergelijkbaar statuut heeft als de intrinsieke waarde van ongerepte regenwouden. Twee types van niet-instrumentele rechtvaardiging van de menswetenschappen kunnen overeenkomstig gegeven worden.

De discussie wordt vertroebeld door een verwarring tussen de intrinsieke waarde van de studie, bijvoorbeeld de literatuurkritiek, en de intrinsieke waarde van de studieobjecten, die van literatuur en poëzie zelf

Vier. De studie van de menswetenschappen is gerechtvaardigd omdat ze een bron van genot is. Op basis van de choquerende uitspraak van utilitarist Jeremy Bentham dat ‘the game of push-pin is of equal value with the arts and sciences of music and poetry’, zou men kunnen denken dat literatuur alleen maar gelezen en bestudeerd wordt om genot op te wekken en in de productie van genotskwanta niet wezenlijk verschilt van andere genotsmiddelen zoals kaartspelen, wijn drinken of sigaren roken. De literatuurstudie is echter geen inruilbaar instrument om genot te produceren. Veeleer is het omgekeerde waar, namelijk dat literair genot een kwetsbaar bijproduct is van lectuur en studie, en dus niet automatisch geproduceerd kan worden. Bovendien is lees- of studiegenot een ‘nobel’ genot. De victoriaanse filosoof John Stuart Mill argumenteerde hiervoor op basis van zijn onderscheid tussen ‘lager’, lichamelijk genot en ‘hoger’, geestelijk genot. Het intellectuele genot bij het lezen en bestuderen van bijvoorbeeld de dichters Wordsworth en Coleridge is kwalitatief verschillend van het zintuiglijke genot bij het drinken van grand cru bourgognewijn en het roken van een havanasigaar. Het literaire genot is bijgevolg een intrinsieke waarde die bijdraagt tot het gelukkige leven van de lezer en literatuurwetenschapper. Tot de ernstige bezwaren tegen deze hedonistische rechtvaardiging van de menswetenschappen behoren de vaststelling dat individueel genot moeilijk kan veralgemeend worden tot sociaal welzijn, alsook de klacht dat de toegang tot intellectueel genot afhankelijk is van zowel klasse als opvoeding, en dat zo’n genot bijgevolg als elitair moet worden bestempeld.

Vijf. De meest controversiële rechtvaardiging van de menswetenschappen baseert zich op de intrinsieke waarde van haar studieobjecten, onafhankelijk van de subjectieve effecten die deze objecten kunnen hebben op de menswetenschappers. Los van alle praktische en psychologische waarde is literatuur (inclusief poëzie) nastrevenswaardig als doel op zich, omwille van het literaire object zelf. In navolging van de victoriaan John Ruskin promoot de dichter en literatuurprofessor Geoffrey Hill deze metafysische (en nu en dan ook theologische) verdediging waarbij het mysterie van de taal – de uitdrukkingskracht en symbolische waarde van het samenspel tussen lexicon, syntaxis en semantiek – verbonden wordt met het mysterie van het leven en de menselijke bestaansconditie. Elementen zoals literaire stijl, expressieve kracht en onvermijdelijke ambiguïteit maken in de (poëtische) taal plaats voor herinnering, contemplatie, genade en verzoening. Bovenop de bezwaren tegen het eerste type van intrinsieke rechtvaardiging komen hier nog de bezwaren van isolationisme en obscurantisme bij. Wat betekent het precies op zich waardevol te zijn los van om het even welke relatie tot sociale praktijken en psychische disposities? De zuivere, intrinsieke waarde lijkt hetzelfde fictionele statuut te hebben als de cartesiaanse, spirituele, ziel-substantie. Hoe kunnen zulke obscure entiteiten als waarden op zich objectieve maatstaven verschaffen om esthetische en andere waardeoordelen te vellen? De onmiddellijke intuïtie van intrinsieke waarden lijkt even denkbeeldig te zijn als de aanschouwing Gods, ten minste hier op aarde. Metafysische, intrinsieke waarde blijkt een grensbegrip te zijn of zelfs over de grens van ons begrippelijk vermogen te liggen, omdat alles van waarde ogenschijnlijk bemiddeld moet worden door menselijke contexten en psychische faculteiten, alsook gemeengoed moet kunnen worden van gedeelde, disciplinaire kennis.

Geen van de vijf argumenten ter rechtvaardiging van de menswetenschappen heeft afzonderlijk voldoende overtuigingskracht om het pleit te beslechten, maar gemeenschappelijk ondersteunen ze de rechtmatige plaats van, wat Michael Oakeshott noemt, ‘the voice of poetry in the conversation of mankind’. Hopelijk hebben ministers van onderwijs en andere cultuurmanagers er oren naar. Ondanks de moeilijkheid dat waarden onderling dikwijls onderling onmeetbaar en zelfs onvergelijkbaar zijn, behoort het tot de verantwoordelijkheid van eenieder op het publieke forum en in de schoot van de universiteit om tot een weloverwogen oordeel te komen over de ‘kwetsbare’ waarde van the humanities.

Helen Small, The Value of the Humanities. (Oxford: Oxford University Press, 2013).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen