de ivorentorentijd, waarin de wetenschap grotendeels exogeen was aan de maatschappij, bestaat reeds lang niet meer. academische instellingen zijn geïntegreerd in het economische weefsel en vervullen een cruciale functie in de innovatie en groei van economieën. dat dit kan samengaan met excellent onderzoek, beter onderwijs en behoud van institutionele autonomie bewijzen amerikaanse voorbeelden. een paar lessen voor de toekomst van de universiteit.
Excellente universiteiten?
In het Europese debat krijgt de performantie van de Amerikaanse universiteiten uiteraard veel aandacht. Met betrekking tot onderzoeksexcellentie tonen de indicatoren rond aantallen publicaties en citaties duidelijk de Amerikaanse suprematie aan. Maar vooral opvallend is de concentratie van deze onderzoeksoutput: de dominantie van de Verenigde Staten in het geheel van toponderzoekers en topinstellingen is nog frappanter. Dat blijkt ook uit het hoge aandeel Amerikaanse Nobelprijswinnaars. Bovendien domineren de Verenigde Staten niet alleen in het genereren van toponderzoek, ook in termen van exploitatie van dit onderzoek in commerciële toepassingen scoren de Verenigde Staten beter. In het Europese debat rond de toekomst van universiteiten wordt er dan ook vaak naar het schijnbaar betere Amerikaanse model gelonkt als inspiratiebron voor wat er hier moet veranderen. Wat kunnen we van het Amerikaanse model leren?
De dominantie van de Verenigde Staten in het geheel van toponderzoekers en topinstellingen is nog frappanter
James J. Duderstadt en Farris W. Womack concentreren zich in een recente studie vooral op de publieke universiteiten en vooral op de opleidingsrol van deze universiteiten. Maar het is goed hier het debat open te trekken en op zoek te gaan naar best practices in Amerikaanse publieke en private universiteiten. Uiteraard blijven we vanuit Europees en zeker Vlaams standpunt vooral geïnteresseerd in welke mate publieke universitaire instellingen, met hun specifieke rol en beperkingen, deze best practices kunnen implementeren. Bovendien wordt de discussie ook best uitgebreid naar zowel onderzoek als onderwijs. Het is immers de combinatie van academisch onderzoek en daaraan gerelateerd onderwijs dat een universiteit uniek positioneert en fundamenteel onderscheidt van enerzijds andere hogeronderwijsinstellingen en anderzijds pure onderzoeksinstellingen.
Wanneer we kijken naar de universiteiten in de Verenigde Staten, dan hebben we vooral instellingen zoals Harvard en MIT voor ogen en voor de publieke universiteiten UCLA en Michigan. Maar uiteraard bestaat er geen uniek ‘beste model’ of ‘winnaar’. Excellentie wordt steeds gecreëerd in een lokale omgeving met specifieke opportuniteiten en belemmeringen. Dit impliceert dat er dan ook verschillen bestaan tussen de ‘beste’ instellingen. Maar niettegenstaande deze verschillen zijn er belangrijke, fundamentele gelijkenissen in hun aanpak en institutionele kenmerken. Het zijn deze fundamentele gelijkenissen die ons hier interesseren en dan vooral de kenmerken die excellente instellingen onderscheiden van de anderen. Vóór we deze zoektocht aanvatten, nog enkele initiële opmerkingen: het succes van de Amerikaanse topinstellingen is niet uitsluitend te danken aan instellingsspecifieke karakteristieken, maar ook aan gunstige omgevingsfactoren, zoals een efficiënt, onafhankelijk, competitiegebaseerd systeem van allocatie van federale fondsen voor onderzoek, dat excellentie voedt en beloont. Gegeven het belang van omgevingsfactoren, kan Europa niet eenvoudig best practices importeren, maar dient het geheel van randvoorwaarden te worden beschouwd in interactie met instellingsspecifieke kenmerken.
Waarin de Amerikaanse topinstellingen verschillen van andere instellingen, is niet in hun toegang tot resources – deze zijn immers ‘vrij’ beschikbaar op de markt – maar vooral in de structuur en organisatie van de resources, die er voor zorgen dat men de beste academici kan aantrekken, houden en laten excelleren. Het meest belangrijk daarbij is een onvoorwaardelijk commitment ten aanzien van excellentie. Uiteraard belijden vele universiteiten een excellentiepolitiek, maar de topinstellingen onderscheiden zich door institutionele structuren die middelen verbinden aan verdiensten.
Het meest kritische instrument om excellentie uit te bouwen is het faculty reward system
De kwaliteit van een universiteit begint met de kwaliteit van haar academisch personeel. Waarschijnlijk het meest kritische instrument om excellentie uit te bouwen is het faculty reward system. Een kritische test om te bepalen hoe ‘gecommiteerd’ een instelling is ten aanzien van kwaliteit, is de mate waarin het faculty reward system gerelateerd is aan een eerlijke evaluatie van de verdienste van de academicus. Rewards dienen hier ruimer geïnterpreteerd te worden dan enkel de financiële verloning, maar bevatten alle elementen die een onderzoeker stimuleren, bijvoorbeeld ook promotie, toegang tot onderzoeksmiddelen en -ruimte, ondersteuning, erkenning … Hoewel verdienste niet het enige criterium is in het bepalen van rewards, kenmerkt de sterkte van de link excellerende instellingen. Dit is een essentieel instrument om uitstekende, sterk performerende topacademici in de eerste plaats te kunnen aantrekken, maar ze ook te behouden en te laten excelleren. Deze link tussen verloning en prestatie speelt niet enkel op het niveau van de individuele academicus, maar ook op het niveau van programma’s en departementen. Leidende universiteiten worden gekenmerkt door een interne cultuur van objectieve evaluatie en het alloceren van middelen in functie van deze evaluatieoefeningen. Uiteraard is het belangrijk dat de gehanteerde evaluatiecriteria en -procedures open, transparant, objectief en extern gevalideerd zijn. Deze interne cultuur heeft uiteraard ook negatieve kanten. De wedloop om de beste krachten aan te trekken doet deze instellingen vaak belanden in een dure concurrentieslag, waar vaak (te) hoge financiële inspanningen gebeuren om aantrekkelijke pakketten te kunnen aanbieden. Maar ondanks deze gevaren is het toch van belang dat de cultuur van een instelling die wil excelleren, voldoende doordrongen is van het belang om verdienste en verloning met elkaar te verbinden.
Er is behoefte aan dappere bestuurders die openstaan voor nieuwe ideeën
Een tweede belangrijk kenmerk van excellente universiteiten is hun capaciteit om nieuwe initiatieven te ontwikkelen en middelen te alloceren naar zich nieuw ontwikkelende domeinen. Leidende instellingen proberen op ingrijpende nieuwe ontwikkelingen te anticiperen en die zelfs te sturen. Deze initiatieven vergen vaak het overstijgen van oudere structuren en het opereren op het kruispunt van verschillende disciplines. Interdisciplinaire initiatieven (bijvoorbeeld om het thema van vergrijzing aan te pakken) zijn kenmerkend voor topinstellingen en situeren zich over alle disciplines, zowel in de humane wetenschappen als in de wetenschappen en toegepaste wetenschappen en de life sciences. Dergelijke initiatieven voltrekken zich niet enkel op onderzoeksvlak, maar ook in onderwijsprogramma’s. Een heikel punt is, naast de capaciteit tot het snel herkennen van nieuwe ontwikkelingen, de bereidheid van de instelling om voldoende middelen te alloceren naar dergelijke nieuwe initiatieven. De risico’s zijn groot en de keuze is dus moeilijk, zeker wanneer de ontwikkelingen zich nog in een zeer prille fase bevinden. Waar de voorstellen voor nieuwe initiatieven van onderuit komen, vanuit de excellente onderzoekers zelf die het dichtst bij de nieuwe trends opereren, hebben excellente universiteiten ook nood aan centrale bestuurders die de moed hebben om keuzes te maken. Er is dus behoefte aan dappere bestuurders die openstaan voor nieuwe ideeën en dan middelen durven alloceren naar deze nieuwe initiatieven, en uiteraard ook onsuccesvolle projecten op tijd kunnen en durven beëindigen.
De vraag vanuit de maatschappij naar excellente universitaire instellingen duwt en trekt de universiteiten tegenwoordig in veel en in verschillende richtingen. Universiteiten moeten de hoogopgeleide werkkrachten leveren die de kennismaatschappij nodig heeft, moeten de basisonderzoeksresultaten aanbieden waarop de industrie haar technologische ontwikkelingen kan bouwen, maar worden ook in toenemende mate mede verantwoordelijk gesteld voor het commercieel exploiteren van hun eigen kennis. Vooral deze laatste, derde opdracht is recent voorwerp van debat geworden. De relatie tussen universiteit en industrie omvat verschillende vormen: contractonderzoek, consulting, samenwerkingsakkoorden, stages, uitwisseling van onderzoekers en studenten, specifieke opleidingsprogramma’s …, maar ook de eigen exploitatie door de universiteit van wetenschappelijke kennis via octrooien en spin-offs vallen onder deze activiteiten.
Universiteiten staan in toenemende mate open voor deze economische rol, niet in het minst omwille van de extra inkomsten die hierdoor gegenereerd kunnen worden. Deze toenemende bron van financiering van de universiteiten, wordt – in tijden van niet toenemende overheidsbudgetten – een belangrijker post in de inkomsten voor de universiteiten, zelfs om hun basisactiviteiten in onderzoek en onderwijs te kruisfinancieren. Evenwel, met de toenemende economische druk op het academisch onderzoek worden de universiteiten geconfronteerd met de uitdaging om het exogene (onafhankelijke, nieuwsgierigheidgedreven) onderzoek, typisch voor academisch basisonderzoek, te kunnen verzoenen met het endogene (resultaatgedreven) onderzoek. Dit vergt een delicaat balanceren van de activiteiten die de universiteit ontplooit in de processen van technologietransfers en industriële innovatie, met de fundamentele waarde van academisch onderzoek en onderwijs, zodat beide eerder wederzijds bevruchtend dan wederzijds bedreigend worden. Een specifiek delicaat probleem is de exclusiviteit van wetenschappelijke bevindingen die zijn vervat in het octrooieren van universiteitsuitvindingen, waarbij de rechten van de uitvinder, de mogelijkheid van inkomsten en de publieke beschikbaarheid van wetenschappelijke kennis met elkaar dienen verzoend te worden.
Dat beide polen – het academisch basisonderzoek en de basisopleiding enerzijds en het toegepast onderzoek en ontwikkeling anderzijds – kunnen worden uitgebouwd als complementair eerder dan elkaars substituten, wordt ook bevestigd door de ervaringen van de excellente Amerikaanse universiteiten. Een excellente positie in onderwijs en onderzoek versterkt de positie van de universiteit in het gezond uitbouwen van haar economische rol. Al in 1988 werd in de bundel Investing in Innovation. Creating a Research and Innovation Policy that works vastgesteld dat de research universities redelijk goed in staat zijn hun traditionele waarden van openheid te behouden, terwijl ze slechts bescheiden toegevingen doen ten aanzien van de praktische noden van de industrie. En MIT President C. Vest stelt in zijn State of the University Report (1999): ‘Sterke en doelmatige onderzoeksrelaties met de industrie kunnen onze opleiding verbeteren door de studenten op een meer gerichte wijze voor te bereiden op de industrie waarin zij willen werken, onze financiële inkomsten diversifiëren door overheidssteun aan te vullen en nieuwe wegen creëren om te kunnen bijdragen tot het algemene belang door nieuwe ontdekkingen en vooruitgang te verspreiden.’
Opdat de complementariteit tussen enerzijds de toegepaste onderzoeksactiviteit van de universiteit en anderzijds de traditionele taken van basisonderzoek en -opleiding ten volle geëxploiteerd kan worden, is het echter van belang dat de overheid blijft investeren in de universitaire instellingen. Alleen dan kan worden vermeden dat de druk om externe financiering te vergaren de universiteit te ver weg zou duwen van haar traditionele taken, die de kern uitmaken van haar wezen en de universiteit de nodige onafhankelijkheid blijven garanderen om op lange termijn de maatschappij te kunnen ondersteunen. Een gezonde balans in inkomstenbronnen is dus noodzakelijk. In dit verband is het interessant om de situatie bij de Amerikaanse universiteiten te bekijken. Onderstaande tabel toont voor het fiscale jaar 2000 de voornaamste bronnen van inkomsten van de publieke en private Amerikaanse universiteiten.
Major Sources of University Income, US, Fiscal Year 2000
Source of Income Public Private
Tuition and Fees 18.1% 24.4%
State Appropriations 30.9% 0.3%
Federal Grants & Contracts 10.4% 7.3%
Private Gifts & Grants 5.6% 13.6%
Endowment Income 0.9% 31.5%
Sale of Education Activities 3.6% 2.4%
Auxiliary Enterprises & Hospitals 21.3% 12.9%
Bron: Cronicle of Higher Education Almanac, 2003-4
De tabel duidt op een gemiddeld goed gediversifieerde portefeuille met zowel state, federal, private als eigen inkomsten en dit zowel voor publieke als private universiteiten. Het verschil tussen publieke en private universiteiten zit vooral in het belang van de State Appropriations voor publieke universiteiten (wat we in Vlaanderen kennen als de ‘eerste geldstroom’) versus Endowment inkomsten voor private universiteiten (inkomsten van giften, legaten en dergelijke). Voor de andere inkomstenbronnen zijn beide type instellingen niet zo drastisch verschillend.
Dit brengt ons ten slotte bij een laatste discussiepunt: wat is de specifieke rol en het specifieke karakter van publieke universiteiten? Een eerste specifieke karakteristiek van publieke universiteiten is hun basisfinanciering, de State Appropriations en de daaraan gekoppelde deliverables. Deze overheidsmiddelen zijn gedeeltelijk bedoeld voor ondersteuning van het vrije academisch basisonderzoek, maar vooral ter ondersteuning van de opleidingsopdracht van de universiteit. Deze publieke geldstroom impliceert dat inschrijvingsgelden laag zijn, waardoor een universitaire basisopleiding ruimer toegankelijk wordt, ook voor de sociaal lagere klassen. Maar deze vorm van publieke financiering voor universitaire opleiding wordt in de Verenigde Staten meer en meer in vraag gesteld, ook door Duderstadt en Womack. Universitaire opleidingen genereren belangrijke private voordelen voor de student, in de vorm van een betere carrière en een hoger salaris. De vraag kan dan ook worden gesteld in welke mate de overheid deze opleiding dient te financieren en of de ‘gebruiker’ niet zelf mee moet betalen voor de opleidingskost. Vandaar de discussie over de hoogte van de tuition fee als het door de student zelf te betalen deel van de opleidingskost, zeker voor specifieke, voortgezette universitaire opleidingen. De bekommernis van de overheid om deze universitaire opleidingen open te houden voor de lagere inkomens kan beter worden opgevangen door een beurzenstelsel, eerder dan via gesubsidieerde lagere inschrijvingsgelden voor iedereen. Deze tendens zien we duidelijk in de publieke universiteiten in de Verenigde Staten, waar enerzijds de inschrijvingsgelden meer autonoom bepaald worden en stijgen, maar tegelijkertijd ook de financiële steun voor studenten toeneemt.
Tenslotte geldt voor de publieke universiteiten ook de verplichting om in return voor de overheidsinkomsten net zoals de private instellingen een voldoende hoge kwaliteit van universitair onderwijs te voorzien. De beste universiteiten worden gekenmerkt door een combinatie van excellentie in onderzoek en excellentie in onderwijs. Om dit te kunnen realiseren is een focus op de wederzijdse bevruchting van beide polen nodig. Of zoals Richard Herman onlangs stelde: ‘De leidende publieke research universities in de Verenigde Staten werken aan de verbetering van de undergraduate opleiding die zij aanbieden. Daartoe behoort ook de garantie dat hun studenten de kwaliteit van opleiding krijgen die enkel een eersteklas research university kan aanbieden. Zij geloven dat onderzoek en onderwijs complementair zijn en elkaar wederzijds ondersteunen, en hun doel is excellentie op beide vlakken. Opgeleid worden door buitengewone onderzoekers die hun meest recente ontdekkingen in het leslokaal presenteren, de vreugde van de ontdekking delen met wetenschappers die op hun terrein tot de top behoren, de mogelijkheden en beperkingen van het onderzoek leren kennen door als leerlingonderzoeker in een faculteitslaboratorium te werken – dit zijn toegevoegde waarden van de research university aan de opleiding. Op dit terrein bereiken de verschillende missies van de research universities eenheid. (…) Uiteindelijk zijn het wellicht deze eenheid en heldere doelgerichtheid die de kwaliteit van de grote Amerikaanse instellingen uitmaken en die hen ook in de toekomst groot zullen houden.’
Gegeven de beperktheid aan middelen waarmee de universiteit wordt geconfronteerd, zal zij keuzes moeten maken in de activiteiten die zij wil ontplooien. Maar deze keuze impliceert niet een focus op of onderwijs of onderzoek, maar eerder een keuze voor welke onderwijsprogramma’s en welke onderzoeksprogramma’s, en waar de complementariteit tussen beide het best kan worden geëxploiteerd. Een dergelijke strategie maakt het mogelijk met beperkte middelen een eenheid en duidelijkheid van missie te ontwikkelen, waar excellentie kan worden opgebouwd, met behulp van de hierboven geschetste organisatiestructuur en met leiders die excellentie ondersteunen en voor continue vernieuwing openstaan. Dit veronderstelt voor publieke universiteiten bovendien dat zij vanwege de overheid zowel voldoende financiële slagkracht als institutionele autonomie krijgen om hun missie te kunnen ontwikkelen. Zonder dat we klakkeloos de Amerikaanse voorbeelden moeten imiteren, is het toch de moeite om deze cases te bestuderen om goede lessen te distilleren. Het boek van Duderstadt en Womack is dan ook nuttige literatuur.
James J. Duderstadt en Farris W. Womack, The future of the Public University in America. Beyond the Crossroads (Baltimore: John Hopkins University Press 2003).
Reinhilde Veugelers is als econoom verbonden aan de KU Leuven.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License