Deel dit artikel

de economische en politieke integratie in europa heeft ingrijpende maatschappelijke implicaties. de laatste jaren stellen sociologen daarom vragen bij de neiging om sociale en culturele processen te bestuderen in het vanzelfsprekende kader van de nationale staat. neil fligstein en adrian favell, twee vooraanstaande onderzoekers op dit gebied, laten elk op hun manier zien hoe sociale relaties in verschillende maatschappelijke domeinen langzaam op een europese leest worden geschoeid.

Naar een Europese samenleving? Sociologen over Europa in wording

Gert Verschraegen

Het oude continent Europa wordt vandaag vooral geassocieerd met de Europese Unie, een merkwaardig politiek systeem – intergouvernementele organisatie noch staat – dat na de Tweede Wereldoorlog uitgroeide tot het schoolvoorbeeld van regionale integratie. Het proces van ‘Europese eenmaking’, de creatie van nieuwe politieke instellingen (zoals de Europese Commissie) en een grote Europese markt zonder binnengrenzen hebben Europa in vijftig jaar tijd onherroepelijk van gedaante veranderd. Traag maar zeker heeft Europa zich omgevormd van een mozaïek van naast elkaar bestaande nationale samenlevingen (elk met hun eigen sociaal-economische, politieke en culturele bijzonderheden) tot een meerlagige, deels ‘gedenationaliseerde’ sociale ruimte. Het vrije verkeer van personen en goederen heeft in de loop van enkele decennia nieuwe vormen van grensoverschrijdende mobiliteit, netwerken en organisatievorming gecreëerd, die dwars over de oude genationaliseerde maatschappijen heen komen te liggen. Een auto of een huis kopen in Frankrijk, werk zoeken in Berlijn, van het pensioen genieten in Spanje of lid worden van een Europese organisatie zijn bijna onopgemerkt mogelijkheden geworden voor de Europese burger. Vooral voor de jongere generatie is Europa een vanzelfsprekend referentie- en handelingskader. Dertig jaar geleden was een jaar in het buitenland studeren eerder de uitzondering. Tegenwoordig hebben Europese uitwisselings- en studieprogramma’s zoals Erasmus of Socrates studeren in een ander Europees land bijna tot iets vanzelfsprekends gemaakt. Dat buitenlandse studies uitmonden in een internationale carrière of een grensoverschrijdende liefdesrelatie komt misschien minder frequent voor, maar is evenmin een rariteit. Werken of beminnen over de grenzen heen zijn vandaag makkelijker dan dertig jaar geleden. Goedkope luchtvaartmaatschappijen en door de EU gesubsidieerde hogesnelheidsverbindingen hebben van het grote Europa een klein continent gemaakt. De Eurotunnel onder het kanaal maakt Londen en Parijs bijna tot naburige steden. Vanuit Brussel staan we in een uurtje in Parijs, na een halve dag in Bratislava. Europa wordt zo een kwestie van nabijheid, bijna iets intiems.

Terwijl de markt, het recht en de politiek in toenemende mate als ‘Europees’ werden gezien, bleef men de maatschappij grotendeels als ‘nationaal’ beschouwen

Toch werd dit Europese integratieproces de voorbije decennia vooral bestudeerd als een politiek-institutioneel gebeuren, waarbij Europese instellingen, wetten en beleidsmakers de hoofdrollen spelen. Juristen, economen en politieke wetenschappers hebben uitgebreid aandacht besteed aan de ontwikkeling van Europese instituties, markten en structuren en de gevolgen daarvan voor nationale staten en hun regio’s. Er bestond echter minder belangstelling voor de maatschappelijke veranderingen die het proces van Europese integratie met zich meebracht. Impliciet werd verondersteld dat de Europese samenlevingen grotendeels resistent zouden zijn tegenover het integratieproces. Terwijl de markt, het recht en de politiek in toenemende mate als ‘Europees’ werden gezien, bleef men de maatschappij grotendeels als ‘nationaal’ beschouwen.

Dat komt deels doordat de sociale wetenschappen lange tijd intens vervlochten waren met de natiestaat, die ze als een vanzelfsprekend kader voor sociale en culturele processen beschouwden. De processen van staats- en natievorming (de vorming van nationale administraties, de invoering van de leerplicht en dienstplicht, de totstandkoming van de welvaartsstaat, een nationale pers, nationale geschiedschrijving) droegen bij tot een zekere sociale en culturele homogeniteit binnen de landsgrenzen, en versterkten de idee dat de samenleving grotendeels samenvalt met de territoriale grenzen van de (natie)staat. In de sociale wetenschappen staat dit ook bekend als de valkuil van het ‘methodologisch nationalisme’. Doordat de meeste sociologische concepten ontwikkeld werden in de context van de natiestaat, en demografische, statistische data in de regel verzameld worden door nationale administraties, hebben de sociale wetenschappen zich traditioneel gericht op de studie van afzonderlijke natiestaten. Die worden dan gezien als ‘containers’ vol data. Ook vandaag wordt menig wetenschapper ertoe verleid om in het kader van comparatieve studies de data van het ene land met het andere land te vergelijken en hitlijsten op te stellen waaruit duidelijk wordt welke landen beter en welke slechter scoren.

Door de toenemende mondiale en Europese vervlechting krijgt dit methodologische nationalisme echter met kritiek af te rekenen. Bekende sociologen als Ulrich Beck, Manuel Castells of Anthony Giddens pleiten er al jaren voor om de mondiale maatschappij of wereldwijde netwerken als vertrekpunt te nemen voor de studie van sociale fenomenen. Heel wat maatschappelijke processen – communicatie tussen wetenschappers, milieupolitiek of de markt voor hedendaagse kunst – overstijgen de grenzen van de natiestaat. Dit geldt bij uitstek voor het hedendaagse Europa. Het proces van Europese integratie is gestoeld op de mobiliteit van personen en goederen en stelt zich precies tot doel nationale grenzen en barrières op te heffen. De sociale wetenschappen spreken in dit verband over ‘europeanisering’. Deze term wordt vooral gebruikt door politieke wetenschappers om de transformatie van nationale politieke en bestuurlijke structuren te beschrijven als gevolg van Europese beleidsprocessen. De laatste jaren verschijnen echter meer en meer sociologische studies die een bredere invulling hanteren. ‘Europeanisering’ wordt hier gezien als een reeks processen van regionale schaalvorming waarbij sociale relaties en sociale instituties in toenemende mate los van de oude nationale grenzen worden gestructureerd. De vraag die op de achtergrond meespeelt, is of we al dan niet langzaamaan kunnen spreken van een ‘Europese samenleving’.

Kunnen we niet langzaamaan spreken van een ‘Europese samenleving?

Een belangrijke bijdrage tot dit debat is de studie Euroclash. The EU, European Identity and the Future of Europe van Neil Fligstein. Deze Amerikaanse socioloog, die aan de universiteit van Berkeley doceert, gaat na hoe verschillende sociale domeinen zich de voorbije decennia op Europese leest hebben geschoeid. Volgens Fligstein is wat in Brussel gebeurt slechts het topje van de ijsberg. Het proces van Europese integratie wordt ondersteund door de vorming van een groot aantal Europese ‘sociale velden’ waar georganiseerde groepen (overheden, bedrijven, non-profitorganisaties of geïnteresseerde groepen Europese burgers) met elkaar samenwerken voor gemeenschappelijke doeleinden. Dit proces van europeanisering is uiteraard het verst gevorderd in de economie. Middelgrote en grote ondernemingen zijn nog maar zelden alleen op hun nationale markt actief. Bedrijven investeren vandaag doorgaans over heel Europa en hebben werknemers uit verschillende landen in dienst. In de politieke sfeer hebben belangengroepen en ngo’s meegeholpen aan de constructie van een ingewikkeld veld van Europese besluitvorming. Tijdens de laatste decennia hebben ook nationale non-profitorganisaties Europese samenwerking tussen beroepen (‘de Europese Vereniging van Advocaten’), vakbonden (‘het Europees Vakverbond’), wetenschappers (‘European Sociological Association’) of sportverenigingen (‘Union of European Football Associations’) op touw gezet.

Fligstein hecht veel belang aan deze horizontale, grensoverschrijdende sociale verbanden. Ze vormen de basis van een langzaam ontkiemende ‘Europese maatschappij’. Eenmaal mensen en organisaties uit verschillende landen met elkaar gaan samenwerken, dragen ze niet alleen bij tot de toenemende Europese vervlechting, maar worden ze vaak ook voorstanders of promotoren van verdere Europese integratie. De dynamiek hierachter is relatief eenvoudig. Identificatie met Europa (‘zich Europeaan voelen’) is sterk afhankelijk van regelmatige interactie en communicatie over de nationale grenzen heen. Wie geregeld contacten heeft met zijn tegenhangers in andere Europese landen, is daarom meer geneigd het Europese integratieproject te ondersteunen en voelt zich ook sneller ‘Europeaan’. Er is dus een positief terugkoppelingseffect: naarmate men meer over nationale grenzen heen begint samen te werken, ontstaan gemeenschappelijke belangen en wordt de vraag naar verdere samenwerking of integratie versterkt.

Op basis van die mechanismen zou men verwachten dat de toekomst voor Europa er relatief gunstig uitziet. Toch is Fligstein niet eenduidig optimistisch. Het Europese project wordt maar gedragen door een relatief klein deel van de bevolking. Fligstein wijst erop dat de Europese Unie van bij de aanvang een klassengebonden project was. Aangezien het integratieproces zich aanvankelijk vooral richtte op de economie, waren het in eerste instantie zakenlui, managers, kaderleden, of meer algemeen, de hogeropgeleide economische elite, die enthousiast Europese verbintenissen aangingen en Europese netwerken of koepelorganisaties oprichtten. Vanaf het einde van de jaren 1980 beginnen ook professionals in andere sociale domeinen aan Europese netwerking te doen, maar ook hier ging het vooral om een hoogopgeleide en mobiele minderheid. Tot in de jaren 1990 trok de rest van de bevolking in Europese lidstaten zich weinig aan van dat ontkiemende Europa. In de meeste landen heerste een permissieve consensus. Het debat over Europese integratie liet de meeste burgers koud en men dacht dat meer Europa waarschijnlijk geen kwaad kon.

Aan het eind van de jaren 1990 verdwijnt die permissieve consensus over Europa en ontstaat een meer gepolariseerd politiek debat. Thema’s als de euro, de dienstenrichtlijn of de Oost-Europese arbeidsmigratie komen prominent op de politieke agenda te staan en brengen heel wat politieke emoties met zich mee. Fligstein verbindt de politieke polarisatie opnieuw met de ongelijke betrokkenheid van Europese burgers op de EU. Vele van de huidige politieke conflicten in Europa hangen samen met de kloof tussen diegenen die wel betrokken zijn in de Europese samenleving en profiteren van de Europese integratie en diegenen die er niet op betrokken zijn. Op basis van gegevens uit de eurobarometer onderscheidt Fligstein drie grote groepen. Een eerste groep (ongeveer tien tot vijftien procent van de Europese bevolking) heeft intense economische en sociale banden over de nationale grenzen heen. Het zijn vooral ondernemers, managers, professionals, kaderleden, hoogopgeleiden en de jongere generaties die uitgebreid gebruikmaken van de mogelijkheden die het vrije verkeer van personen hen biedt: ze reizen meer, hebben meer contact met hun tegenhangers in andere landen en brengen ook vaker een periode van hun leven door in het buitenland. Europa bevoordeelt dus de hogere sociale klassen. Wie over voldoende ‘human capital’ beschikt, is minder afhankelijk van de lokale en nationale kaders en kan een meer dan gemiddeld profijt halen uit het nieuwe Europa. Door de toenemende interactie met hun tegenhangers in andere samenlevingen en een groter gebruik van internationale media, hebben deze ‘winnaars’ van het Europese integratieproces ook een grotere kans om zichzelf te zien als ‘Europeanen’.

Een tweede groep (ongeveer veertig tot vijftig procent van de bevolking, maar dit aandeel ligt hoger in landen zoals Groot-Brittannië) heeft weinig op met het integrerende Europa. Vooral ouderen, armen, lageropgeleiden en arbeiders maken minder gebruik van de nieuwe handelingsmogelijkheden die het proces van Europese integratie met zich meebrengt. In de regel voelen ze zich ‘opgesloten’ in hun lokale of nationale context en hebben ze minder mogelijkheden tot sociale interactie over de grenzen heen. (Al was het maar omdat hun talenkennis vaak te wensen overlaat). Het mag dan ook niet verwonderen dat ze de EU vaker als een bedreiging ervaren. Ze zijn bang van de liberale, ‘pro-business’ oriëntatie van Europa, die ze meestal associëren met goedkope arbeidsimmigratie, sociale afbraak en het ondergraven van de nationale welvaartsstaat. Hun identificatie met Europa is ronduit zwak; ze blijven eerder vasthouden aan hun nationale en/of regionale identiteit, die meer zekerheid en een robuuster identiteitskader biedt.

Fligstein onderscheidt ook een derde groep van voornamelijk middenklasseburgers (opnieuw ongeveer veertig tot vijftig procent van de bevolking, maar meer in landen als België of Luxemburg) die in mindere mate gebruikmaken van de speelruimte die de EU biedt. Ze worden warm noch koud van het proces van Europese integratie. Soms, maar niet altijd, zien ze zichzelf als Europeanen (al bestaan hier belangrijke verschillen tussen landen onderling). Afhankelijk van het bevraagde thema zijn ze nu eens pro Europese integratie, dan weer contra. Deze schommelende groep is het meest kritisch voor de toekomst van het Europese project. Volgens Fligstein ligt die toekomst in de handen van deze Europese middenklasse: als zij overtuigd blijven van de noodzaak van verdere Europese integratie, zullen politici sneller geneigd zijn om nationale soevereiniteit op te geven voor meer Europese samenwerking. Als ze liever vasthouden aan een nationaal gestuurd beleid, dan heeft verdere Europese integratie op termijn weinig kans op slagen.

Al bij al is de toekomst van de Europese constructie moeilijk te voorspellen. Volgens Fligstein zijn verschillende toekomstscenario’s mogelijk. Het meest optimistische scenario is dat de Europese integratie verder verdiept en leidt tot een steeds verder europeaniserende maatschappij. De demografische gegevens werken alvast in het voordeel van Europa. De jongere generaties zijn gemiddeld hoger opgeleid, reizen meer, spreken meerdere talen en hebben meer contacten over de nationale grenzen heen. Naarmate zij de plaats innemen van de oudere cohorten zal de houding ten aanzien van de EU gemiddeld positiever worden. Tegen 2030, zo berekent Fligstein op basis van zijn huidige gegevens, zullen bijna alle Europeanen minstens tweetalig zijn en zal ongeveer zeventig procent zichzelf af en toe als ‘Europeaan’ beschouwen. Maar de Europese toekomst kan er ook minder rooskleurig uitzien. De meeste Europeanen blijven immers met een nationale bril naar de sociale werkelijkheid kijken, precies omdat ze niet echt betrokken zijn op de Europese economische, sociale of politieke sfeer. Zo gebruikt een grote meerderheid van de Europese bevolking de media (televisie, kranten) alleen in hun eigen landstaal. Vooral in Groot-Brittannië, Finland, Griekenland, Oostenrijk en Ierland – Nederland is een grensgeval – identificeert de meerderheid van de bevolking zich op geen enkele manier met Europa. Ze blijven terugvallen op hun nationale regeringen voor sociale en economische bescherming en willen geen verdere politieke integratie met de rest van Europa.

Of de EU zich op lange termijn kan handhaven zal afhangen van het Europese vermogen om de twijfelende middenklasse intenser te betrekken op het Europese integratieproject

Of de EU zich op lange termijn kan handhaven zal uiteindelijk afhangen van het Europese vermogen om de twijfelende middenklasse intenser te betrekken op het Europese integratieproject. Belangrijk daarbij is het stimuleren van Europese mobiliteit en regelmatige interactie en communicatie over de nationale grenzen heen. De ontwikkeling van een ‘Europese identiteit’ is slechts mogelijk, zo benadrukken sociologen als Fligstein, als ze geworteld is in concrete transnationale sociale praktijken. De EU zelf heeft de voorbije decennia alvast inspanningen geleverd om de interne mobiliteit en de betrokkenheid van de burger op het Europese project te verhogen. Ze heeft in hoog tempo formele belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers uit de weg geruimd, zowel door juridische hervormingen (van nationale discriminerende praktijken, gelijke erkenning van diploma’s, toegang tot uitkeringen) als door de oprichting van informatie- en adviesdiensten voor de Europese burger. De EU heeft ook geprobeerd (maar niet altijd even succesvol) om diepgewortelde nationale praktijken uit te roeien, zoals de monopolistische nationale organisatie van bepaalde beroepen, of de niet-overdraagbaarheid van de pensioenfondsen tussen nationale socialezekerheidsstelsels. Ondanks al die inspanningen blijft de transnationale arbeidsmobiliteit van de Europeanen erg beperkt. Minder dan twee procent van de Europeanen wonen of werken in een ander Europees land, en dat aandeel is het laatste decennium amper gestegen. Het afbreken van formele barrières voor interne mobiliteit lijkt dus niet te volstaan. Kennelijk blijven talloze andere, verborgen of informele belemmeringen bestaan voor een succesvolle Europese mobiliteit. Over welke barrières gaat het dan?

In zijn bijzonder prettig lezende studie Eurostars and Eurocities zoekt Adrian Favell een antwoord op die vraag bij de kleine groep van mobiele, veelal jonge en hoogopgeleide Europeanen die wel actief gebruikmaken van de mogelijkheden om in een ander Europees land te wonen en te werken. Op basis van een zestigtal interviews schetst hij een uitgebreid portret van deze nieuwe klasse van ‘Europioniers’ of ‘Eurostars’. Zo noemt hij de goedopgeleide middenklassers die, aangespoord door de weggevallen Europese binnengrenzen, in andere Europese landen gaan wonen. Favell zoekt zijn pioniers in drie voor de hand liggende ‘Eurocities’: Amsterdam, Londen en Brussel, drie grootsteden die bekendstaan als ‘hubs of European free movement’. Hij interviewt hier een staal van doorgaans jonge en hoogopgeleide professionals om meer inzicht te krijgen in de motivaties van Europese migranten. Waarom maken zij wel actief gebruik van het recht op vrij verkeer, en vooral: waarom doen de meeste Europeanen dat niet? Wat zijn de barrières en problemen die men ondervindt bij het regelen van een baan in het buitenland, het zoeken naar een woning in een vreemde stad of het doen gelden van zijn recht op een sociale uitkering? Waarom is het leven als buitenlander gemakkelijk in sommige landen of steden en in andere helemaal niet?

Favells antwoorden zijn, zoals alle dingen die verband houden met Europa, veelzijdig en complex. In een prikkelende en ongedwongen stijl beschrijft hij hoe de migratie van hoogopgeleide Europeanen te maken heeft met heel uiteenlopende factoren zoals de familiale achtergrond van migranten, de structuur van de arbeidsmarkt in het thuisland, de huizenmarkt in de steden van aankomst of – niet in het minst – de verlokkingen van de liefde. De prototypische Eurostar, schrijft Favell, is een jonge vrouwelijke professional uit het zuiden van Europa. Ontgoocheld door de magere carrièrekansen in de hiërarchische en nepotistische zuiderse arbeidsmarkten, zoekt ze kansen in Londen, Amsterdam of een andere Noord-Europese metropool. De Eurostars die Favell interviewt, verschillen in dit opzicht zowel van laagopgeleide arbeidsmigranten als van traditionele expats. Zij worden niet door hun baas uitgezonden, maar bouwen zelf hun carrière uit en maken daarbij volop gebruik van transnationale netwerken of de contacten waarover ze beschikken. Eén van de belangrijke kanalen is het Europese onderwijs. Meer dan de helft van Favells respondenten kreeg de smaak voor een buitenlandse carrière te pakken door deelname aan Erasmus of Socrates of door een buitenlandse studie.

Voor Favell staan de Eurostars symbool voor een nieuwe, gedenationaliseerde vorm van vrijheid die gecreëerd werd door de Europese integratie. Doordat de Eurostars meerdere talen spreken en beschikken over een breed en makkelijk aanspreekbaar internationaal netwerk van gelijkgestemden, nemen ze al snel afstand van de hen toegeschreven nationale identiteiten. ‘Ze genieten van de afstand die het hen geeft om zelfkritisch te zijn en te spelen met de voorheen als vast en voor zeker beschouwde nationale identiteit.’ De jonge ‘Eurostars’ vestigen zich bij voorkeur in steden waar hoogopgeleiden gemakkelijk een baan kunnen vinden met goede arbeidsvoorwaarden, waar de levenskwaliteit hoog ligt en waar ze makkelijk kunnen aansluiten bij Europese of internationale netwerken. Amsterdam en Londen zijn uitstekende kandidaten, maar het is niet helemaal verrassend dat de ‘free movers’ zich in Brussel het best thuis voelen. De huizenprijzen zijn er laag, onderwijs en gezondheidszorg goed en niet duur. Het belangrijkste is dat Brussel een diversiteit aan identiteiten, talen en culturen kent, waar Europeanen zich kunnen integreren als in een ‘gedenationaliseerde’ ruimte. In tegenstelling tot Amsterdam of Londen is er geen dominante nationale cultuur, waarvan men de codes moet doorgronden om ten volle te kunnen participeren aan het sociale leven. Omwille van de complexe structuur en culturele versnippering van België bestaat er in Brussel geen eenduidige dominante nationale maatschappij met een welomlijnde identiteit waarin Europese individuen of koppels zich zouden moeten ‘integreren’. Volgens Favell verliest de klassieke idee van integratie of assimilatie – zich aanpassen aan de cultuur van zijn nieuwe land – in Brussel zijn zin en betekenis. In Brussel kun je niet integreren. Het is allesbehalve duidelijk waarin je juist geïntegreerd zou moeten worden: Brussel is een archipel van gemeenschappen en nationaliteiten uit alle windstreken.

Daarmee vormt onze hoofdstad een treffend beeld van de Europese maatschappij in wording, een toekomstig continent van pendelaars en migranten. Uiteraard zou je ook kunnen zeggen dat Brussel een Europese, transnationale luchtbel is in een continent dat nog steeds op natiestaten is gegrondvest. Net als de Eurostars die de Europese hoofdstad bewonen, vormt het gedenationaliseerde karakter van Brussel een uitzondering op de Europese cultuur die nog steeds door nationale kaders wordt gevormd. Hoe de onvoltooide geschiedenis van ons continent voortgaat, weet natuurlijk niemand. Wat de werken van Fligstein en Favell ons alvast leren, is dat de Europese burgers daar zelf een belangrijke rol in zullen spelen.

Adrian Favell, Eurostars and Eurocities. Free Movement and Mobility in an Integrating Europe. (Oxford: Blackwell Publishing, 2008).

Neil Fligstein, Euroclash. The EU, European Identity and the future of Europe. (Oxford: Oxford University Press, 2009).

Gert Verschraegen is als socioloog verbonden aan de Universiteit Antwerpen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen