Deel dit artikel

banken hebben een ontzettend cruciale positie verworven in onze economie. tegelijk zijn ze bijzonder vatbaar voor systeemcrisissen die financiële reddingsoperaties afdwingen. dat is altijd zo geweest en blijkt nu, na het failliet van de lehman brothers in de verenigde staten, opnieuw zo te zijn. zijn we dan gedoemd dergelijke financiële crisissen keer op keer te ondergaan? of dringen ingrijpende hervormingen van het bankwezen zich op?

Een open rekening. Banken en financiële crisissen in een historisch perspectief

Piet Clement

Op 15 september 2008 legde Lehman Brothers, de vierde grootste investeringsbank in de Verenigde Staten, de boeken neer. Omdat Lehman insolvent was, weigerden de Amerikaanse autoriteiten de bank te redden. Als ze geweten hadden wat zou volgen, waren ze misschien wel tussenbeide gekomen. De ondergang van Lehman Brothers stortte de financiële wereld in een nefaste vertrouwenscrisis. Wat een jaar eerder was begonnen als een ernstige, maar schijnbaar beheersbare neergang in de financiële markten, als gevolg van de crisis rond de Amerikaanse ‘subprime’ hypotheekkredieten, veranderde van de ene dag op de andere in een wereldwijde systeemcrisis. Die uitte zich in een scherpe terugval van de beurzen, een plotse verlamming van de kredietmarkten (waaronder de voor het financiële systeem levensbelangrijke interbancaire markt) en een zich snel uitbreidende bankencrisis, die ook voor eerbiedwaardige instellingen, zoals het Zwitserse UBS of de Belgische bank Fortis, geen halt hield.

Nu moesten de autoriteiten wel ingrijpen, en dat op een ongeziene schaal. Overheden pompten miljarden aan belastinggelden in noodlijdende banken en verleenden blanco garanties om het vertrouwen te herstellen. Centrale banken poogden de kredietmarkten opnieuw leven in te blazen door enorme hoeveelheden geld gratis ter beschikking te stellen. In tal van landen werd de sputterende economie met dure stimuleringsmaatregelen onder de armen gegrepen. De les uit de jaren 1930 was geleerd. Toen hadden de westerse overheden, door het dogmatisch vasthouden aan ‘laissez faire’-kapitalisme en budgettaire orthodoxie, een cyclische recessie doen uitgroeien tot de zwaarste depressie van de twintigste eeuw. Die fout zou in 2008 niet worden herhaald. De sleutel tot de redding van de globale economie leek (en lijkt ook vandaag) te liggen in een redding van de financiële sector. Hoe is het zover kunnen komen? Hoe hebben de banken zo’n cruciale positie verworven in de economie? Waarom zijn ze vatbaar voor een besmettelijke systeemcrisis zoals de huidige? En zijn we gedoemd dergelijke crisissen keer op keer te ondergaan?

Het bankwezen vertoont een grote organisatorische diversiteit, met inbegrip van private kredietverleners, coöperatieve instellingen en staatsbanken

In zijn boek Unsettled Account (2010) poogt de Amerikaanse econoom Richard Grossman vanuit de geschiedenis van het bankwezen enkele antwoorden te formuleren. Banken hebben een lange geschiedenis en het bankwezen vertoont een grote organisatorische diversiteit, met inbegrip van private kredietverleners, coöperatieve instellingen en staatsbanken. Het tijdperk van het moderne, commerciële bankwezen begon echter zo’n tweehonderd jaar geleden. De banken die na 1800 overal in Europa en Amerika de kop opstaken, onderscheidden zich in twee belangrijke aspecten van hun voorlopers. Vooreerst waren het echte private instellingen, dat wil zeggen in privébezit en voornamelijk werkend voor de private sector. Ten tweede werden ze opgericht als wettelijk erkende ondernemingen (later naamloze vennootschappen). Vroegere bankhuizen, zoals die van de Medici of de Fuggers, waren partnerschappen. Terwijl een partnerschap bij het uittreden of de dood van één van de partners vaak werd gereorganiseerd of ontbonden, kenden banken met een wettelijk statuut in theorie een onbeperkt bestaan. Bovendien had de moderne bank als vennootschap toegang tot een veel bredere kapitaalbasis. Later kwam daar nog een belangrijke vernieuwing bij: de beperkte aansprakelijkheid. Bij onbeperkte aansprakelijkheid moesten partners of aandeelhouders in geval van verlies vaak opdraaien voor schulden die ver boven hun initiële kapitaalsbijdrage gingen. Het systeem van beperkte aansprakelijkheid verminderde het persoonlijke risico en betekende een belangrijke stimulans voor de ontwikkeling van het commerciële bankwezen.

Het nieuwe commerciële bankwezen beantwoordde aan een economische behoefte. Door de industriële revolutie stegen de financieringsbehoeften van de economie exponentieel. Traditionele financieringsmethoden – het aanwenden van familiekapitaal, het herinvesteren van winsten – bleken ontoereikend om het kapitaal te mobiliseren dat nodig was voor de bouw van textielfabrieken of de aanleg van spoorwegen. Een laatste belangrijke ontwikkeling deed zich voor vanaf de late negentiende eeuw: de doorbraak van het depositobankwezen. De voortschrijdende industrialisatie leidde tot een welvaartstoename die langzaamaan ook bredere bevolkingslagen bereikte. De banken waren uitstekend geplaatst om dit groeiende spaarpotentieel af te tappen en hun rol als financieel bemiddelaar tussen spaarder en investeerder voluit te spelen (‘financial intermediation’). Zodoende raakte het commerciële bankwezen diep verankerd in de westerse economieën. Van land tot land tekenden zich weliswaar verschillen af. Zo speelden (en spelen) in de Angelsaksische landen financieringsbronnen buiten het commerciële bankwezen een prominentere rol dan op het Europese vasteland – in de eerste plaats de aandelen- en obligatiemarkten. In sommige landen, waaronder België, verwierven zogenaamde gemengde banken een dominante positie: dit zijn instellingen die als depositobanken geld ophaalden bij de spaarders en als investeringsbanken directe participaties namen in de bedrijfswereld.

Grossman stelt vast dat de meeste nationale banksystemen een vergelijkbare levensloop kennen. Na een aarzelende start groeit het aantal actieve bankinstellingen snel, om vervolgens opnieuw sterk af te nemen. De banken die in een volgroeid banksysteem overblijven, worden na verloop van tijd alsmaar groter, maar terwijl hun gemiddelde balanstotaal groeit, neemt tegelijk hun kapitaaldekking af. Dit proces verloopt weliswaar niet lineair, al was het maar omdat zich voortdurend nieuwe nichespelers op de markt begeven. Niettemin is er sprake van een duidelijke langetermijntrend langsheen een dynamisch pad getekend door vier factoren: bankencrisissen, reddingsoperaties (‘bail-outs’), bankenfusies (‘mergers’) en bankenregulering. Anders uitgedrukt, in het model dat Grossman vooropstelt, liggen opeenvolgende bankencrisissen aan de basis van financiële reddingsoperaties, versnellen ze de consolidatietendens binnen de bankwereld door fusies en lokken ze regulerende maatregelen uit vanwege de overheid. Door de wisselwerking tussen die factoren wordt het financiële landschap voortdurend hertekend, maar doorgaans in de richting van verdere schaalvergroting en consolidatie.

Er is een duidelijke langetermijntrend met vier factoren: bankencrisissen, reddingsoperaties, bankenfusies en bankenregulering

Hoe ontstaat een bankencrisis? Een crisis kan worden uitgelokt door een externe vertrouwensschok, zoals het uitbreken van oorlog, of door structurele factoren, zoals de oververtegenwoordiging van kleine, ondergekapitaliseerde instellingen binnen een banksysteem. De voornaamste oorzaak voor een bankencrisis is evenwel de conjunctuurcyclus zelf, zowel historisch als actueel. Het kapitalisme is onderhevig aan macro-economische fluctuaties waaraan ook de financiële sector niet ontsnapt. Een snelle economische expansie leidt doorgaans tot overoptimisme. Hoge winsten en een overvloed aan liquide middelen zetten de banken ertoe aan nieuwe investeringsprojecten en leningen gemakkelijker goed te keuren, ook als die erg risicovol zijn. Dit is des te meer het geval wanneer de markt gelooft dat belangrijke productinnovaties – zowel in de reële economie als in de financiële sector – een nieuw evenwicht op een hoger niveau mogelijk maken. (Denken we maar aan de ‘dot-com bubble’ van 1999-2000). De markt raakt in de greep van wat Alan Greenspan treffend ‘irrational exuberance’ (irrationele overdaad) noemde. Dat duurt tot het kaartenhuis ineenstuikt. Een plotse groeivertraging, het failliet van een belangrijke marktspeler of twijfels over de rentabiliteit van dubieuze investeringsprojecten, leiden tot een verlies van vertrouwen dat de hele markt kan besmetten in een ware ‘contagion of fear’. De ‘boom’ is nu allang veranderd in een ‘bust’, vaak nog versterkt door politieke, psychologische en structurele factoren. De Grote Depressie van de jaren 1930 is een schoolvoorbeeld.

In een dergelijk crisisscenario dringen financiële reddingsoperaties zich op, al was het maar om het besmettingsgevaar te neutraliseren. Historisch werden dergelijke reddingsoperaties vaak op het getouw gezet door de sector zelf, maar mettertijd zijn eerst de centrale bank, als ‘lender of last resort’ (ultieme kredietverstrekker), en vervolgens ook de overheid een steeds grotere rol gaan spelen. Zo ook tijdens de jongste kredietcrisis: de centrale banken kwamen tussen door massaal liquiditeiten ter beschikking te stellen, de overheden door individuele banken voor een failliet te vrijwaren. De overheid zal natuurlijk eerder geneigd zijn de grote banken te hulp te snellen, gezien hun belang voor de economie. Helaas kunnen dergelijke interventies ook de toekomstige risico’s verhogen: de financiële instelling die zich zeker waant dat in geval van nood de reddingsboei reeds klaarligt, kan geneigd zijn nog meer risico’s te nemen. (Dit probleem staat bekend als ‘moral hazard’).

Daarnaast leidt een bankencrisis vaak tot bankenfusies. Een kapitaalkrachtige bank kan van de crisis gebruikmaken om een noodlijdende concurrent voordelig op te kopen (zoals het BNP Paribas Fortis-scenario dat zich in 2009 voltrok). Of de overheid dwingt een aantal banken samen te gaan om zo beter het hoofd te kunnen bieden aan de crisis. Bankenfusies vinden natuurlijk ook plaats in normale tijden en om andere redenen: een streven naar schaalvergroting, het aanboren van nieuwe markten en niet zelden prestige. Crisissen versterken doorgaans die tendens tot consolidatie.

Ten slotte heeft een bankencrisis gewoonlijk ook politieke gevolgen. Als de belastingbetaler de rekening gepresenteerd krijgt van een financiële reddingsoperatie, is de roep begrijpelijkerwijze groot om door wetgevende maatregelen een herhaling van de crisis te voorkomen. Een strengere bankenregulering is doorgaans het gevolg. Opnieuw biedt de depressie van de jaren 1930 een schoolvoorbeeld. De ondergang of dreigende ondergang van een groot aantal banken leidde in tal van landen tot een ingrijpende hervorming van de financiële sector. Zo werd in de Verenigde Staten en in België komaf gemaakt met het oude model van de gemengde bank, dat werd geacht mee aan de basis te liggen van de crisis. In vele landen werd voor het eerst een wettelijk bankentoezicht ingevoerd. Zowel bij het uitwerken van dergelijke reguleringen als bij het omzetten ervan hebben de grote banken vaak een competitief voordeel tegenover de kleinere (bijvoorbeeld door beïnvloeding van het politieke proces door middel van lobbyen).

De gevolgen van de Grote Depressie hebben gedurende meer dan veertig jaar het uitzicht van de financiële sector bepaald. De regulering die de banken in de jaren 1930 kregen opgelegd, werd na de Tweede Wereldoorlog geconsolideerd. Op nationaal vlak streefden de westerse regeringen prioritair economische groei en volledige tewerkstelling na, door de interestvoeten kunstmatig laag te houden en de kredietverstrekking door de banken te sturen. Speculatieve internationale kapitaalbewegingen, die het nationale financiële systeem konden destabiliseren, werden binnen het kader van het Bretton Woods-systeem (1944) aan banden gelegd. In sommige landen, zoals Frankrijk, ging de overheid zo ver een belangrijk deel van de banksector te nationaliseren. Elders bleef het bij wettelijke beperkingen en richtlijnen. Het gevolg was een lange periode van ‘restricted banking’. Bankieren was, dankzij de sterke economische groei en de isolatie van het nationale bankwezen tegenover buitenlandse concurrentie, een weliswaar winstgevende maar tegelijk ook weinig innovatieve – laat staan opwindende – bezigheid. Voor vele bankdirecteurs leken de zaken zich te beperken tot wat Charles Goodhart het drie-zes-driemodel noemde: deposito’s vergoeden aan drie procent, leningen toestaan aan zes procent en om drie uur ’s middags op de golfbaan staan.

Dit systeem had één groot voordeel: het was erg stabiel. In de kwarteeuw na 1945 deed zich geen enkele ernstige bankencrisis voor. Toch bleef deze staat van genade niet duren, en wel om twee redenen. Het intomen van de concurrentie en van internationale kapitaalbewegingen was door de toenemende globalisering op termijn onhoudbaar. Een expansieve wereldhandel en de dynamiek van de multinationals en de opkomende markten vereisten een internationaal bankwezen, los van belemmerende nationale voorschriften. Ten tweede werd het systeem in toenemende mate van binnenuit uitgehold door een mechanisme dat omschreven kan worden als ‘regulatory dialectic’. Precies omdat een winstgevende internationale markt lonkte, zochten banken naar gaten in de bestaande regulering en naar manieren om ze te omzeilen. Amerikaanse banken die in hun thuismarkt onderworpen waren aan restrictieve interestvoeten en kapitaalvoorschriften, richtten filialen op in Europa en elders om deze beperkingen te ontwijken.

Een expansieve wereldhandel en de dynamiek van de multinationals en van de opkomende markten vereisten een internationaal bankwezen, los van belemmerende nationale voorschriften

Het einde van het Bretton Woods-systeem (1971-73) luidde een periode in van economische liberalisering die ook in de financiële sector een revolutie veroorzaakte. De meeste beperkingen en reguleringen die sinds 1930 waren ingevoerd, werden in de loop van de jaren 1970-80 overboord gegooid. Dankzij hun herwonnen vrijheid speelden banken een belangrijke rol in de internationale investeringsboom en economische globalisering vanaf de jaren 1970. Technologische vooruitgang, in het bijzonder in de telecommunicatie, en financiële productinnovaties wakkerden die dynamiek nog aan. Maar die grotere vrijheid had ook een keerzijde: grotere instabiliteit. Bankencrisissen waren terug van weggeweest: de faling van de Herstatt Bank in 1974, de Amerikaanse Savings & Loans crisis in de jaren 1980, de Scandinavische en Japanse bankencrisissen van de jaren 1990. Vaak lag een te snel doorgevoerde deregulering van de financiële sector mee aan de basis.

De globalisering, de toegenomen concurrentiedruk en de opeenvolgende crisissen, hebben de afgelopen decennia hun sporen nagelaten in de banksector. Van binnenuit deed zich een uitgesproken consolidatiegolf voor. Tegelijk raakte het klassieke model van deposito- en investeringsbanken steeds verder uitgehold, onder meer door de expansie van de aandelenmarkten, het ontstaan van derivatievenmarkten en hedgefondsen, en de bloei van niet-bancaire financiële instellingen (zoals verzekeringsfondsen). In de jacht op grotere marktaandelen en een hogere kortetermijnrentabiliteit (‘shareholder value’) werden voortdurend nieuwe producten gelanceerd, waarvan de complexiteit op den duur het analytische vermogen van menige klant – én van menig bankier – te boven ging.

Bij al die groei-euforie nam de bezorgdheid toe over de afkalvende kapitaaldekking van de internationaal actieve banken. Grossman toont aan dat die kapitaaldekking historisch gezien steeds kleiner is geworden. Dit houdt het gevaar in dat bij een crisis het eigen kapitaal van vele banken ontoereikend blijkt. De consolidatiebeweging en het ontstaan van globale megabanken – ook wel ‘sifis’ of ‘systemically important financial institutions’ genoemd – bracht bovendien een verscherping van de ‘moral hazard’-problematiek met zich mee. Door hun sleutelpositie binnen de economie, zowel nationaal als globaal, zijn die instellingen letterlijk ‘too big to fail’ geworden. De autoriteiten kunnen het zich niet permitteren ze in geval van crisis ten onder te laten gaan, ongeacht de kost voor de belastingbetaler. Anderzijds is in sommige, vooral kleinere economieën, het gewicht van dergelijke banken dermate toegenomen dat het de vraag is of ze in geval van faling nog wel gered kúnnen worden. Het balanstotaal van alle in België actieve banken samen bedraagt meer dan vier keer het bruto nationaal product. In Zwitserland ligt die ratio zelfs bij meer dan zevenhonderd procent. Als de redding van de financiële sector ten koste gaat van de openbare financiën, slaat een bankencrisis om in een nationale schuldencrisis (‘sovereign debt crisis’). Het mes snijdt dan werkelijk aan twee kanten: de staatsfinanciën dreigen ten onder te gaan aan de redding van te groot geworden, systeemrelevante banken. En diezelfde banken, die een belangrijk deel van de staatsschuld in portefeuille houden, dreigen bij een staatsbankroet mee ten onder te gaan.

Sinds het einde van het Bretton Woods-tijdperk zijn pogingen ondernomen om door internationaal overleg die risico’s te beperken. Vooral binnen het kader van de Bank voor Internationale Betalingen, het IMF en de Europese Commissie wordt gevijld aan internationale standaarden om de financiële stabiliteit van het systeem te vrijwaren en om oneerlijke internationale concurrentie te voorkomen (‘level playing field’). Het Basel I-akkoord (1987) legde de minimum kapitaaldekking van internationaal actieve banken vast op acht procent van het balanstotaal. Het Basel II-akkoord (2004) trachtte dit regelwerk te verfijnen, onder meer door een risicoweging van de verschillende kapitaalcategorieën. De verdere erosie van de kapitaaldekking van de banken werd hierdoor weliswaar een halt toegeroepen, maar dat bleek onvoldoende toen de crisis in 2008 in volle hevigheid toesloeg. Of de juiste lessen uit de huidige crisis zijn getrokken, en of de nieuwe reguleringen die eruit zullen voortkomen (Basel III) de banken beter zullen wapenen tegen een nieuwe crisis zal de toekomst moeten uitwijzen.

De recente financiële crisis heeft de reputatie van de bankwereld in de publieke opinie sterk aangetast. Door hun kortetermijndenken en roekeloze investeringsgedrag hebben de banken zelf de crisis uitgelokt, zo luidt het. Zo’n reactie is niet alleen begrijpelijk, ze is ook heilzaam omdat ze uitnodigt tot een herbezinning op het wezen en de functie van de banken, waarvan er misschien té veel té snel té groot zijn geworden. Meer dan ooit bekleden de banken een centrale rol in de globale economie. Ingrijpende hervormingen dringen zich op. Maar dat is zeker niet het einde van het verhaal.

Richard S. Grossman, Unsettled Account: The Evolution of Banking in the Industrialized World since 1800. (Princeton: Princeton University Press, 2010).

Piet Clement is als historicus verbonden aan de Bank voor Internationale Betalingen, Basel-Zwitserland.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen