Deel dit artikel

in nauwelijks drie decennia heeft de feministische literatuurkritiek zich van een marginaal onderzoeksveld ontwikkeld tot een gevestigde waarde en is ze erin geslaagd de literaire canon bij te stellen. toch bevindt de discipline zich in een crisis. is ze over haar hoogtepunt heen? ‘feminisme’ is tegenwoordig een vies woord. PMLA wijdt een themanummer aan hoe de feministische literatuurwetenschap er in de eenentwintigste eeuw uit kan zien.

Nothing fails like success

Elke D’hoker

Het laatste oktobernummer van PMLA – het tijdschrift van de Modern Language Association, de grootste academische vereniging op het vlak van de literatuurwetenschap – wijdt een reeks bijdragen aan de stand van zaken in de feministische literatuurstudie, onder de titel ‘Feminist Criticism Today’. Die discussie in een toonaangevend tijdschrift getuigt van het enorme succes van de feministische literatuurstudie, die in drie decennia is uitgegroeid van een revolutionair maar marginaal onderzoeksveld tot een gevestigde discipline. De feministische critici die het woord nemen, benadrukken dan ook telkens dit succes en verwijzen naar de vele internationaal gerenommeerde wetenschappers, de talloze boeken en tijdschriften en het feit dat de feministische literatuurkritiek er als geen andere discipline in geslaagd is om de canon en het curriculum van de literatuurwetenschap bij te stellen. Anderzijds suggereert dit debat ook dat er een probleem is. Sommige critici wijten dit probleem aan de grote versnippering, zelfs verdeeldheid van de feministische literatuurwetenschap. Anderen menen dan weer dat de feministische kritiek over haar hoogtepunt heen is, zodat het tijd is om terug te blikken en af te ronden, kortom, dat het tijd is voor iets nieuws. ‘Nothing fails like succes’, zoals één van de boegbeelden van de feministische literatuurstudie, Susan Gubar, de impasse in haar bijdrage samenvat.

Om die impasse te kunnen begrijpen als meer dan de illustratie van een bekende gemeenplaats, moeten we terugkeren in de tijd voor een kort overzicht van de diverse ontwikkelingen op het gebied van wat in de Angelsaksische wereld bekend staat als ‘feminist (literary) criticism’ en ‘feminist (literary) theory’. In het Nederlands hebben de termen ‘feministische literatuurstudie’ en ‘literatuurwetenschap’ minder ingang gevonden en in het huidige antifeministische klimaat zijn ze bijna helemaal vervangen door de neutralere term ‘gender studies’. Omdat dit overzicht zich echter vooral richt op het Angelsaksische veld waar ‘gender studies’ veeleer als een specifieke subdiscipline van ‘feminist criticism’ wordt beschouwd, gebruik ik hier toch de term feministische literatuurwetenschap.

Geïnspireerd door de burgerrechtenbewegingen verschenen provocerende studies die vrouwonvriendelijke stereotypen in de westerse canon blootlegden

De feministische literatuurstudie verscheen op het toneel in de late jaren zestig van de vorige eeuw. Geïnspireerd door de burgerrechtenbewegingen die het universitaire landschap beroerden, verschenen enkele provocerende studies die de patriarchale structuren en vrouwonvriendelijke stereotypen in de westerse canon blootlegden. In nauwgezette literaire analyses wezen critici als Germaine Greer, Kate Millett en Adrienne Rich op de beperkte en beperkende beelden van vrouwen en vrouwelijkheid in het werk van Shakespeare, D.H. Lawrence en Sigmund Freud. Die vorm van feministische kritiek werd al snel aangevuld met wat Elaine Showalter ‘gynocriticism’ noemde: de herontdekking en herwaardering van vrouwelijke auteurs. Ellen Moers, Sandra M. Gilbert, Susan Gubar en Showalter zelf toonden overtuigend aan dat de afwezigheid van vrouwelijke auteurs in de westerse canon niet te wijten was aan het feit dat vrouwen niet publiceerden, noch aan het gebrek aan kwaliteit in hun werk. Hun afwezigheid had veeleer te maken met de door mannen gedomineerde instituties, die de literaire canon bepaalden en hiermee samenhangend met impliciet genderbepaalde waardeoordelen die universaliteit gelijkstelden met mannelijkheid en vrouwen de autoriteit van het schrijverschap ontzegden. Dankzij het werk van deze en andere critici in de jaren zeventig en tachtig werden belangrijke auteurs als Elizabeth Gaskell, Edith Wharton, Elizabeth Barrett Browning en Emily Dickinson van de vergetelheid gered. Tot deze ‘gynocriticism’ behoorde vanzelfsprekend ook het onderzoek naar steeds terugkerende beelden, verhalen of patronen in het werk van vrouwelijke auteurs, evenals de receptie van vrouwelijke auteurs of de verbanden tussen gender en genre.

Hoewel in de praktijk van de literatuurwetenschap beide sporen van onderzoek – de patriarchale kritiek en de studie van vrouwelijke auteurs – in talloze interessante studies werden (en worden) voortgezet, kwamen de achterliggende claims ervan wel steeds meer onder vuur te liggen. Met name de algemene termen waarin gesproken werd over ‘de vrouw’, ‘de vrouwelijke ervaring’ of ‘de vrouwelijke auteur’ stuitte in de jaren tachtig op kritiek. Die kwam uit twee totaal verschillende hoeken. Zo wezen Afrikaans-Amerikaanse critici er terecht op dat het beeld van de vrouwelijke schrijfster, gevangen in een patriarchale structuur die vrouwen tot de privésfeer veroordeelde en intellectuele arbeid afkeurde, slechts van toepassing was op blanke vrouwen uit de middenklasse en voor arbeidersvrouwen of zwarte vrouwen hoegenaamd niet opging. Het beeld van ‘de vrouw’ moest dus worden bijgesteld, verfijnd en uitgesplitst om ruimte te maken voor de literatuur van ‘women of color’, maar ook van lesbische vrouwen en van vrouwen uit een lagere sociale klasse. Op het essentialisme van de ‘gynocritics’ kwam daarnaast kritiek vanuit het poststructuralisme, dat met zijn aandacht voor het subversieve potentieel van taal ook feministische critici aansprak. Theoretici als Toril Moi, Mary Jacobus en later Judith Butler betoogden dat vrouwelijkheid geen vooraf gegeven, vaststaande identiteit is, maar integendeel het veranderlijke product van taal en cultuur. Terwijl feministische critici aanvankelijk bleven steken in een veroordeling van de manier waarop de vrouw in traditionele patriarchale discours als ‘de ander’ wordt gemarginaliseerd, stelden poststructuralistische critici dat men dat proces ook kan uitbuiten als een positief gegeven, bijvoorbeeld door gender als performance te manipuleren, of door het doorbreken van het rationalistische discours in een experimentele ‘écriture féminine’.

Beide stromingen groeiden binnen de feministische literatuurwetenschap uit tot volwaardige disciplines die bovendien vaak tegenover elkaar werden geplaatst: de empirische Anglo-Amerikaanse aanpak versus de theoretische continentale traditie, elk met hun eigen boegbeelden, vertegenwoordigers en toonaangevende teksten. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw blijkt die tweedeling achterhaald. De – overigens vaak te karikaturaal getekende – binaire oppositie is opgegaan in een grotere veelheid van benaderingen en theorieën. De interactie en discussie tussen die benaderingen is bij tijden zeer intens en eensgezindheid over het precieze verband tussen literatuur en gender bestaat er nauwelijks. Die verscheidenheid is ongetwijfeld een goede zaak, waarbij meteen wordt afgerekend met het clichébeeld van de feministische literatuurwetenschap als een ideologische doctrine. Tegelijk is het onvermijdelijk dat feministische critici van het eerste uur hun twijfel hebben bij die interne versnippering en vrezen voor het einde van hun discipline, zeker in tijden waarin, zoals Toril Moi in haar bijdrage opmerkt, feminisme een ‘F-word’ geworden is. Hoewel uit de niet-aflatende stroom van publicaties, doctoraten en congressen duidelijk blijkt dat het voortbestaan van feministisch geïnspireerde benaderingen absoluut niet bedreigd is, geven recente ontwikkelingen binnen dat ruime domein wel aan dat de feministische literatuurwetenschap in enge zin wellicht aan herbronning toe is.

De feministische literatuurstudie is in belangrijke mate opgegaan in andere benaderingen

Ten eerste wordt gender nog zelden als dé bepalende factor in de constructie van (vrouwelijke) identiteit gezien, maar integendeel gekoppeld aan andere identity markers zoals ras, klasse, etniciteit, religie, seksualiteit en leeftijd. De feministische benadering wordt op die manier maar één van de vele invalshoeken in een literatuurwetenschappelijke studie. Die tendens wordt bovendien nog versterkt doordat in culturele studies en traumastudies evenals in postkoloniale, ethische en ecologische literatuurtheorieën vaak feministische begrippen en invalshoeken worden gebruikt zonder dat ze expliciet als dusdanig worden geafficheerd. Anders gezegd, de feministische literatuurstudie is in belangrijke mate opgegaan in andere benaderingen. Ten tweede is er sinds de jaren negentig binnen het domein van de vrouwenstudies een verschuiving in onderzoeksobject merkbaar van strikt literaire teksten over meer populaire genres naar andere vormen van discours, zoals wetteksten en medische teksten. Tekenend in dit verband is dat veel van de ‘women’s studies centres’ in het Verenigd Koninkrijk verhuisd zijn van departementen literatuurwetenschap of culturele studies naar sociologie. In haar bijdrage tot het PMLA-themanummer vat Sinead McDermott die dubbele trend samen als ‘a movement beyond gender in literary studies’ en ‘a movement beyond literature in women’s studies’.

Of de feministische literatuurwetenschap toch nog een toekomst heeft, en zo ja, welke, zijn vragen die in de PMLA-aflevering heel verschillend worden beantwoord. Marianne DeKoven is van mening dat de verminderde expliciete aandacht voor vrouwen en gender in combinatie met het blijvende succes van onderzoek binnen het ruime veld van de feministische literatuurstudie erop wijzen dat inzichten en strategieën van de feministische literatuurwetenschap zo diep geworteld zitten in het hedendaagse kritische en theoretische discours dat ze niet meer bij naam moeten worden genoemd. De meeste auteurs zien echter vooral gevaren in die evolutie. Ze wijzen erop dat de feministische literatuurstudie nog niet voldoende gebeiteld zit in curricula en instituten om een vaste waarde te zijn. Of zoals Susan Marcus het stelt: ‘Feminist criticism is no longer the latest trend and is unlikely to become a tradition.’ Jane Elliot neemt in haar bijdrage precies die snelle opeenvolging van trends in de literatuurwetenschap op de korrel. Ze waarschuwt ervoor dat de ophemeling van het nieuwe en vernieuwende in het literatuurtheoretische discours ertoe kan leiden dat ongemakkelijke waarheden en inzichten als ‘passé’ terzijde worden geschoven zonder dat ze afdoende weerlegd of onderzocht zijn. Ze stelt dat feministische critici in hun zoektocht naar nieuwe theorieën niet te snel mogen meegaan in de academische logica, die wat nieuw is gelijkstelt met wat interessant is en waardevol. Immers, ‘in doing so, we sidestep the difficult realization that while intellectual work should be exciting, political work may be dull, that things stay true longer than they stay interesting’.

Verschillende andere auteurs sluiten zich hierbij aan door te wijzen op onrechtvaardigheden en vooroordelen die blijven bestaan, zowel binnen het algemeen maatschappelijke veld als in de literaire en academische wereld. Enkele voorbeelden: ook al werd in de westerse canon plaatsgemaakt voor enkele vrouwelijke auteurs, toch blijven mannelijke auteurs de toetsstenen in de meeste colleges en literatuurgeschiedenissen. In het beste geval worden vrouwen in een apart hoofdstukje behandeld. Bovendien blijken grote uitgevers uiterst conservatief bij het in druk houden van canonteksten. Zo zijn in de reeks Barnes and Noble Classics slechts tweeëndertig van de honderdnegentig boeken van vrouwelijke auteurs (met dan nog eens zes van die tweeëndertig van de hand van één vrouw, Jane Austen). Ook in de evaluatie en representatie van vrouwelijke auteurs blijven stereotypen doorwerken. Sharon Marcus heeft het in dit verband over de twee maten en twee gewichten die gehanteerd worden bij de receptie van hedendaagse fictie: als vrouwen komische of tragikomische romans over vrouwen schrijven, krijgen hun boeken een roze omslag en worden ze afgedaan als ‘chick lit’, als sentimentele rommel, terwijl gelijkaardige boeken door en over mannen helemaal niet worden gereduceerd tot ‘dick lit’ maar integendeel worden gezien als geniale romans met een grote emotionele diepgang en een universele reikwijdte. Kortom, de meer politiek geïnspireerde vaststellingen van de feministische literatuurwetenschap blijven vaak nog even waar als veertig jaar geleden, maar de feministische theorie slaagt er niet meer in ze op een vernieuwende, wervende, en overtuigende manier gestalte te geven. Dit is de kern van de impasse waaruit de vermaarde feministische literatuurwetenschappers in het PMLA-debat een uitweg trachten te zoeken.

Als vrouwen komische of tragikomische romans over vrouwen schrijven, krijgen hun boeken een roze omslag en worden ze afgedaan als ‘chick lit’

Onder het motto dat men het beste vooruit geraakt door een stapje terug te zetten, pleit Susan Gubar voor een dubbele ‘return’ – een terugkeer naar de twee polen die de feministische literatuurwetenschap in een niet altijd gemakkelijk huwelijk verenigde: ‘aesthetics’ en ‘politics’, aandacht voor de literaire kwaliteiten én de politieke dimensie van literaire teksten. Volgens Gubar is de feministische literatuurwetenschap zichzelf kwijtgeraakt in het culturele en sociologische veld en dient ze zich te herbronnen aan het plezier van het lezen, aan de esthetische kwaliteiten van de literaire tekst. Anderzijds betoogt ze dat de feministische literatuurstudie, precies door haar succesvolle institutionalisering, haar revolutionaire élan kwijt is en dat ook een terugkeer naar de basis, naar de politieke overtuiging van het feminisme en de leefwereld van moderne vrouwen nodig is. Toril Moi pleit in haar bijdrage eveneens voor studies die zich niet louter richten op een publiek van specialisten, maar ook een breder publiek aanspreken zodat ze daadwerkelijk kunnen aantonen wat de feministische literatuurwetenschap voor het alledaagse leven kan betekenen.

Enkele jongere critici richten zich in hun bijdrage dan weer op de nieuwe evoluties die ze onderkennen in de feministische literatuurwetenschap. Jane Elliot verwijst in dit verband naar de recente ‘turn to science’ in de feministische kritiek en Susan Stanford Friedman ziet heil in een ‘locational feminism’ dat een aandacht voor gender sterker koppelt aan de inbedding in een specifieke cultuur. In haar interessante bijdrage illustreert ze dit concreet met een analyse van een gedicht van de Irakese dichteres Bushra al-Bustani. Sharon Marcus en Sinead McDermott ten slotte stellen elk op hun eigen manier dat de feministische literatuurwetenschap aansluiting moet zoeken bij de hedendaagse literatuur, kunst en cultuur die in toenemende mate door vrouwen geproduceerd en geconsumeerd wordt. Marcus toont uitvoerig aan hoe het werk van hedendaagse auteurs en kunstenaars voortbouwt op de inzichten van de feministische literatuurstudie uit de jaren zeventig en tachtig. Zo behandelen bekende schrijvers als Toni Morrison, Alice Munro, Zadie Smith, Isabel Allende en A.S. Byatt zulke bij uitstek feministische thema’s als het vrouwelijke lichaam, de plaats van vrouwen in de geschiedenis, de rol van moeders en dochters, en het ongrijpbare of veelvormige van een persoonlijke identiteit. Ze vallen daarbij niet in de extremen van de experimentele écriture féminine, maar geven ruimte aan de verhalen van en door vrouwen door het ironisch herschrijven van een mannelijke traditie. Op die manier verenigen ze in hun werk de inzichten van de feministische literatuurkritiek met de dagelijkse problemen en ervaringen van vrouwen. Onderzoek naar deze en andere auteurs dat aandacht heeft voor de thematische en de formele aspecten van hun werk, bijvoorbeeld binnen het kader van een feministische narratologie, is dan bij uitstek een manier om zowel de esthetische als de politieke dimensie binnen de feministische literatuurwetenschap opnieuw scherp te stellen. Sinead McDermott wijst er overigens op dat, in het Verenigd Koninkrijk althans, de feministische literatuurstudie aan een ‘renaissance’ bezig is. Ze verwijst daarbij naar de oprichting van nieuwe onderzoekscentra en netwerken zoals de ‘Contemporary Women’s Writing Network’. Die heropleving bewijst volgens McDermott dat een nieuwe generatie feministische critici aan het werk is die ongetwijfeld haar eigen accenten zal leggen en haar eigen theorieën en methodologie zal ontwikkelen. Of zoals Toril Moi het hoopvol uitdrukt, ‘perhaps the new feminist voices we all need to hear are getting ready to speak right now’. Over enkele jaren zal de huidige crisis in de feministische literatuurstudie wellicht niet meer dan een hapering blijken in de snelle opeenvolging van paradigma’s die de literatuurwetenschap kenmerkt, maar waarin de aandacht voor gender een constante blijft.

‘Theories and Methodologies: Feminist Criticism Today’, in: Publications of the Modern Language Association, 2006, 121, nr. 5, 1679-1741.

Elke D’Hoker is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen