Deel dit artikel

volgens voorstanders van de zogenaamde empirische ecokritiek, die ecologische vormen van literatuurstudie wil verrijken met veelal kwantitatieve methodes uit de sociale wetenschappen, laat dit type onderzoek ons toe om de maatschappelijke impact van literatuur te bepalen en om de ecologische crisis in de buitenwereld aan te pakken. men kan zich echter vragen stellen bij de gebruikte methodes en de vermeende vernieuwing die ze brengen, net als bij het impliciete beeld dat ze uitdragen van de literatuur en van de klimaat- en milieuproblematiek.

Pionier of niche? Vraagtekens bij de empirische ecokritiek

Ben De Bruyn

Wat moeten we denken van de recente pogingen om ecologische vormen van literatuurstudie te verrijken met methodes uit de sociale wetenschappen, de zogenaamde ‘empirische ecokritiek’? Klopt het dat deze manier om literaire teksten en de culturele verbeelding van mens en natuur te bestuderen nieuw en belangwekkend is, zoals haar voorstanders beweren, en duidelijk verschilt van de traditionele ecokritiek? Enerzijds past dit onderzoek in een hip interdisciplinair project dat kwantitatieve methodes introduceert in de geesteswetenschappen, ons toelaat om claims over de maatschappelijke impact van de literatuur te testen, en misschien zelfs openingen creëert om het tanende prestige van de literatuurstudie alsook de ecologische crisis in de buitenwereld aan te pakken. Anderzijds kan men vraagtekens plaatsen bij het gebruik van die methodes en bij het impliciete beeld van de literatuur en de milieuproblematiek dat deze nieuwe benadering kenmerkt. In deze bijdrage zal ik het bestaande onderzoek binnen deze vorm van literatuurstudie beknopt samenvatten en vervolgens ingaan op de lastige vragen waarmee de empirische ecokritiek volgens mij voorlopig onvoldoende rekening houdt. Die kritische insteek zal niet verbazen, want ik vermoed dat deze collega’s mijn eigen literatuuronderzoek als niet-empirisch zouden bestempelen. Zulke verschillen zijn positief in de zin dat er in elke gezonde discipline ruimte moet zijn voor een waaier aan methodes en onderzoeksprogramma’s. Maar de agenda van elk subdomein is ook een impliciete prioriteitsclaim – in ons vakgebied moeten we eerst dit bestuderen op deze manier – en op dat vlak is de sterke, polemische formulering van de empirische ecokritiek niet helemaal overtuigend. Maar ik zal beginnen met het goede nieuws en een korte contextualisering.

De empirische ecokritiek bouwt verder op onderzoek binnen andere domeinen

Volgens de woordvoerders is het doel van de ‘empirische ecokritiek’ om robuust bewijs te verzamelen over de impact van ecologische literatuur, media en verhalen – de focus verschuift af en toe – op de kennis, de houding en het gedrag van hun publiek. Zo wordt er bijvoorbeeld met zevenpuntsschalen gepeild of lezers van klimaatverhalen achteraf meer bezorgd zijn over de crisis en haar toekomstige impact of dat de lectuur van dierenverhalen ons in de overtuiging sterkt dat bedreigde diersoorten wettelijk beschermd moeten worden.

Hoewel deze benadering voorgesteld wordt als een jong subdomein, bouwt het verder op bestaand onderzoek binnen de psychologie en de communicatiestudies alsook op bepaalde vormen van receptiestudies en de cognitieve narratologie. De voornaamste wapenfeiten zijn publicaties van de meest prominente namen uit het veld van de empirische ecokritiek, namelijk Wojciech Małecki, Alexa Weik von Mossner en Matthew Schneider-Mayerson, maar er is ook een officiële website (empiricalecocriticism.com), het vakblad isle heeft een thematische cluster gewijd aan de beweging in 2020, en er zal een verzamelbundel verschijnen in 2023. Net zoals ander literatuurwetenschappelijk werk dat aanleunt bij de sociale wetenschappen kan de empirische ecokritiek daarnaast geassocieerd worden met tijdschriften die al langer ruimte maken voor kwantitatieve methodes binnen de literatuurstudie en met publicaties die mikken op een breder wetenschappelijk publiek.

Als we die artikels grondiger bekijken, dan valt het niet te ontkennen dat die pertinente vragen behandelen en tot nadenken stemmen; hierbij een aantal voorbeelden van stellingen – en het gaat volgens mij om stellingen eerder dan resultaten – uit deze artikels. De licht positieve impact van afzonderlijke ecologische kortverhalen op het ecologische bewustzijn van de geteste lezers schijnt behoorlijk vluchtig te zijn en verdampt na enkele weken (al wordt dat beperkte effect in de realiteit misschien versterkt door onze frequente blootstelling aan zulke teksten). Pessimistische verhalen over klimaatverandering zijn potentieel nadelig omdat ze bij sceptische lezers de indruk wekken niet plausibel te zijn en overtuigde lezers aanpraten dat het probleem geen oplossing kent, of toch geen oplossing waartoe zij kunnen bijdragen. Mensen die meer bekommerd zijn om dierenleed – dat schijnen eerder vrouwen dan mannen te zijn – lijken niet meteen bereid te zijn om meer actie te ondernemen op dat gebied, bijvoorbeeld door een petitie te (willen) tekenen die de bescherming van bedreigde diersoorten ondersteunt. En in tegenstelling tot wat bestaand cultuuronderzoek suggereert, is het mogelijk dat verhalen die de band tussen dierenleed en mensenleed benadrukken (als verwante vormen van onderdrukking) contraproductief zijn op het gebied van dierenwelzijn omdat lezers per definitie meer bekommerd lijken om menselijke personages en dus minder aandacht hebben voor dieren zodra mensenleed aan bod komt.

Pessimistische verhalen over klimaatverandering praten lezers mogelijk aan dat het probleem geen oplossing kent

Dit zijn stimulerende suggesties voor onderzoekers die geïnteresseerd zijn in literatuur, lezen en ecologie, en op een meer algemeen niveau verdient dit subdomein steun omdat het terecht beklemtoont dat we studenten in aanraking moeten brengen met diverse methodes en hun numerieke geletterdheid moeten opkrikken. Net zoals bij de digital humanities verplicht deze benadering ons daarnaast om onze onderzoeksvragen anders te formuleren, en dat is altijd een prikkelende oefening.

Maar er is dus ook slecht nieuws. Om te beginnen clashen bepaalde uitspraken in deze publicaties omdat ze een nederige, minimale invulling van het veld plaatsen naast erg ambitieuze, maximale retoriek. Wat deze onderzoekers doen, zo geeft men toe, is voorzichtige hypotheses formuleren, een bescheiden eerste stap zetten die altijd aangevuld moet worden met verder onderzoek, reeds bekende stellingen testen met behulp van nieuwe teksten en proefpersonen, en bestaande tekstuele benaderingen waar nodig aanvullen met tools uit de sociale wetenschappen. Tegelijkertijd suggereert men dat er hier harde empirische methodes aangewend worden die definitief komaf maken met tekstinterpretatie en haar speculatieve resultaten – ‘het mag duidelijk zijn dat de empirische ecokritiek verschilt van de traditionele ecokritiek, die voornamelijk gebruikmaakt van [dat soort] close reading’, schrijven Schneider-Mayerson en co – en die anekdotes gebaseerd op de meningen van proffen en studenten vervangen door harde data over wat men dan ‘echte mensen’ noemt, data die frequent gepresenteerd worden als onverwacht en tegenintuïtief en als een directe praktische leidraad voor nieuwe ecologische bewustwordingscampagnes.

Die retorische tweespalt valt te betreuren, want de maximale invulling miskent dat een adjectief als ‘empirisch’ allesbehalve eenduidig of onbesproken is, zoals deze collega’s schoorvoetend bekennen. Het label is niet ideaal, misschien, want ‘er zijn debatten geweest over de vraag of empirisch bewijs wel de wereld kan beschrijven zoals die echt is’, zo schetst men snel in een voetnoot, en over de vraag ‘of sommige empirische methodes, zoals die van de natuurwetenschappen, algemeen genomen superieur zijn aan alle andere onderzoeksmethodes’. Het is dus niet zo duidelijk wat dat adjectief betekent, begrijp ik, al oppert ook deze passage niet toevallig de mogelijkheid dat ‘empirische’ methodes gewoon, wel, superieur zijn, onafhankelijk van de vraagstelling en ondanks het methodologische pluralisme dat braaf vermeld wordt op de officiële website van de empirische ecokritiek. De retorische tweespalt is verder jammer omdat de ‘empirische’ dimensie van bepaalde artikels mager uitvalt in de zin dat men ook werkt met kwalitatieve methodes zoals enquêtes en interviews – wat het verschil met traditionele tekstanalyse enigszins afzwakt – of simpelweg reageert op bestaande data uit andere artikels zonder zelf nieuw ‘empirisch’ werk te verrichten. Dat toont aan dat de vlag niet altijd de lading dekt (het gaat soms gewoon over tekstanalyses die de ecologische verbeelding van teksten en hun historische contexten blootleggen, traditionele ecokritiek dus) en dat die vlag een strategische functie dient die onnodig de twijfel voedt over de wetenschappelijkheid van ander tekstueel en historisch literatuuronderzoek. Ondanks alle nuances en het hybride karakter van de eigen benadering is de implicatie dat er zoiets bestaat als ‘niet-empirische ecokritiek’ en dat die grossiert in ongeverifieerde speculaties over de impact van teksten.

Ondanks de nuances is de implicatie dat er ook zoiets bestaat als niet-empirische ecokritiek

Die speculaties lijken een fundamenteel probleem, want deze artikels wekken verder de indruk dat de hamvraag binnen de literatuurstudie die is naar de impact van teksten op individuele lezers, en de centrale vraag binnen de ecokritiek die naar de manier waarop we teksten retorisch kunnen inzetten om de ecologische crisis af te wenden. Die vragen spelen zeker onderhuids mee bij andere publicaties in het veld. Maar het spreekt voor zich dat de literatuurstudie niet herleid kan worden tot individuele receptie en hedendaagse lezerspsychologie – de reacties van huidige informanten zijn niet de kern van een vak over Shakespeare of Multatuli – en dat men vraagtekens kan plaatsen bij de veronderstelling dat de functie van de literatuur erin bestaat om zoveel mogelijk mensen te bereiken en hen de juiste feiten, houdingen, en gedragingen aan te leren. Want dat impliceert dat we ons moeten concentreren op populaire teksten die persuasief zijn in de zin dat ze de opvattingen van het publiek herprogrammeren in functie van een eenduidige en voorafbepaalde politieke agenda. Ik deel de ecologische bekommernis van deze auteurs, maar die impliciete voorkeur voor tendensliteratuur heeft een evidente verschraling van de literatuur en van ecologische geletterdheid als gevolg.

Het onderliggende beeld van de ‘impact’ van de literatuur lijkt me dan ook erg eenzijdig. Als we de maatschappelijke invloed willen beschrijven van verhalen die het bewustzijn over ecologische kwesties hebben vergroot, zoals The Road (2006) of Black Beauty (1877), is de beste strategie dan om zoveel mogelijk contemporaine informanten te ondervragen of eerder om in detail te kijken naar de rol van sociale instituties zoals de Royal Society for the Prevention of Cruelty to Animals – die Black Beauty bij publicatie ondersteunde – en publieke actoren zoals milieuactivist George Monbiot, die de roman van McCarthy in The Guardian uitriep tot het meest belangrijke boek over het milieu ooit geschreven? En valt onder die impact ook niet de navolging van McCarthy’s roman in een breed spectrum aan culturele uitingen waaronder videogames als The Last of Us (2013) en tv-series als The Walking Dead (2010-2022)? Biedt de studie van dat soort productie, receptie, circulatie en beïnvloeding niet een krachtiger beeld van de culturele impact van een verhaal en hoe die tot stand komt? Moeten we naast individuele lezers en teksten enerzijds en maatschappelijke problemen anderzijds trouwens niet rekening houden met het tussenliggende niveau van het dominante culturele discours en met de manier waarop dat de formulering van zowel problemen als oplossingen framet en kneedt? En is de historische en kritische studie van zulke sociale actoren en discours ook geen beter vertrekpunt als we willen begrijpen hoe ecologische teksten en ideeën tegelijkertijd tegengewerkt worden in onze maatschappij door machtsmechanismen zoals de anti-klimaatlobby, bijvoorbeeld, mechanismen die onderbelicht blijven – of netjes genegeerd worden – wanneer we de impact van teksten en de aanpak van de ecologische crisis herleiden tot het meten van de goede of foute opvattingen van particuliere lezers? Het is waar dat een enquête meer lezersreacties aan bod laat komen dan een tekstanalyse door één professionele lezer, maar dat betekent niet dat zo’n vragenlijst ons per definitie meer vertelt over structurele maatschappelijke problemen, hun historische wortels, en ethische complexiteit. Het is best mogelijk dat in sommige situaties more eigenlijk less is.

De centrale vraag lijkt te zijn hoe we teksten retorisch kunnen inzetten om de ecologische crisis af te wenden

Bestaande publicaties uit de empirische ecokritiek stippen de rol van die sociale actoren en ideologische processen aan, maar de focus ligt niettemin op de vraag of literaire teksten over ecologische onderwerpen erin slagen om de individuele overtuigingen en gedragingen van de geteste lezers te veranderen. Zo vraagt men bijvoorbeeld of proefpersonen na de lectuur bereid zouden zijn om een petitie te tekenen, zoals ik reeds zei. Er is niets mis met zulke petities, maar men kan zich afvragen of dit onderzoeksdesign ecologische problemen en oplossingen niet reduceert tot individuele ethische beslissingen in plaats van structurele politieke keuzes. Het spreekt verder voor zich dat de vraag of men al dan niet een petitie wil tekenen niet volstaat om de complexe impact van zo’n tekst op een lezer in kaart te brengen. De empirische ecokritiek zou daarop kunnen repliceren dat die impact nu eenmaal erg eng gedefinieerd moet worden als we hem willen kunnen meten en tellen. Dat is waar, maar dat is dan ook een probleem.

Hoewel dit jonge subdomein de indruk wekt dat empirische methodes meer aandacht verdienen van literatuurwetenschappers omdat ze krachtig en betrouwbaar zijn, kan men zich daarnaast afvragen of dat zo eenduidig is. Want er duiken diverse complicaties op, die wat mij betreft aangeven dat deze methodes op dit punt niet fundamenteel verschillen van andere werkwijzen. Zo worstelen deze publicaties voortdurend met de vraag of de geselecteerde proefpersonen wel een representatief beeld schetsen van ‘de’ lezer en dus ‘de’ impact van een tekst. Daarnaast zijn allerlei kunstgrepen nodig om erover te waken dat het tekstmateriaal en het leesproces van het experiment voldoende toegespitst zijn op de onderzoeksvraag, maar tegelijk voldoende het ongesuperviseerde lezen van volwaardige teksten benaderen en de resultaten dus ‘ecologisch valide’ maken. De oplossingen voor die problemen zijn niet geheel bevredigend, want het blijkt ook hier vaak exclusief om jonge, opgeleide lezers te gaan en het dominante literaire genre van de roman kan daarnaast niet getest worden wegens te lang. Bovendien geeft men aan dat de resultaten verstoord kunnen worden doordat proefpersonen het opzet raden (dat is niet altijd even moeilijk, ondanks verwoede maskeringspogingen) of sociaal wenselijke meningen formuleren die niet noodzakelijk stroken met hun overtuigingen of hun gedrag buiten het experiment. Ten slotte geeft men toe dat het bijzonder moeilijk is om afzonderlijke causale factoren te isoleren (net zoals in andere vakgebieden) en om definitief – ik zou durven zeggen, empirisch – te bewijzen dat een afwijkend testresultaat veroorzaakt wordt door, bijvoorbeeld, een verschil in medium en niet door een verschil in formulering. Is een tekst minder ‘overtuigend’ dan een videofragment omdat het een tekst is of omdat aspecten van deze tekst en dit videofragment ongemerkt invloed uitoefenen in de ene of andere richting?

Cijfers ogen indrukwekkend omdat ze interpretatieve keuzes maskeren

Deze collega’s zijn zich bewust van die complicaties en er bestaan beproefde strategieën om daarmee om te gaan. Maar dat neemt niet weg dat ook deze methode kampt met onzekerheid, een speculatieve component bevat, en minder performant is dan de maximale retoriek doet geloven. Want deze problemen – representativiteit, ecologische validiteit, wenselijkheidsbias, multicausaliteit – zijn niet min. De nuchtere conclusie is dan ook dat dit soort onderzoek, in tegenstelling tot de zelfzekere retoriek, ‘enige steun’ aanlevert voor ‘één mogelijke verklaring’ van de ‘data’, zoals men kan lezen bij Małecki, Weik von Mossner en Dobrowolska. Men kan tegenwerpen dat geen enkele methode perfect is en dat dit enkel bewijst dat er meer empirisch onderzoek nodig is, en waarom ook niet. Tegelijkertijd is het zo dat een academisch veld met beperkte middelen keuzes moet maken en dat cijfers indrukwekkend ogen omdat ze interpretatieve keuzes maskeren. Laten we dan ook duidelijk zijn, in reactie op de maximale, polemische retoriek van dit subdomein: de empirische ecokritiek verdient aandacht en formuleert stimulerende hypotheses, maar ze houdt onvoldoende rekening met het feit dat empirische methodes even onvolmaakt zijn als andere vormen van onderzoek en verleent voorrang aan een beperkte set vragen en een specifiek soort teksten. Haar retoriek zal misschien scoren bij onderzoeks-commissies (het oogt allemaal erg wetenschappelijk), maar deze aanpak promoot een schrale, instrumentele opvatting van literatuur, een schrale, minder tekstuele en historische vorm van literatuurstudie, en potentieel zelfs een schrale, individuele vorm van ecologisch burgerschap.

Voor sommige lezers klinkt het misschien alsof ik het belang van cijfers misken in functie van een oubollige voorliefde voor lezen bij het haardvuur. Geesteswetenschappers, weet je wel. Laat me daarom tot slot de empirische ecokritiek verder contextualiseren met behulp van drie recente publicaties die aantonen dat verwante vragen wel degelijk cruciaal zijn, maar niet enkel op deze manier aangepakt mogen worden. Eerst en vooral heeft Heather Houser gewezen op het feit dat onze hedendaagse ervaring van de milieuproblematiek gekenmerkt wordt door ‘infowhelm’, in de zin dat we niet langer in staat blijken om de verontrustende informatie te verwerken waarmee we dagelijks gebombardeerd worden. Haar overzicht van dit fenomeen toont aan dat data en statistiek een cruciale rol spelen in de klimaatcrisis en dat onze geletterdheid en weerbaarheid op dat gebied dan ook aangescherpt moeten worden. Lezen is vandaag verweven met data, en het is aan de literatuurstudie om daarmee expliciet rekening te houden.

Daarnaast hebben Rachel Buurma en Laura Heffernan aangetoond dat het leven van de literatuurstudie zich niet alleen afspeelt in toppublicaties en vakdebatten, maar ook in de syllabi en seminarielokalen van het literatuuronderwijs. Het spreekt voor zich dat academisch lezen niet samenvalt met alledaags lezen en dat er voorbeelden bestaan van belabberde en belerende pedagogie. Maar één van de redenen waarom de universiteit en de literatuurstudie waardevol zijn, is dat ze ruimte en tijd creëren, in een kritische dialoog met anderen, voor meervoudige en soms ongemakkelijke manieren van lezen, die idealiter bovendien verankerd zijn in uiteenlopende culturen en periodes. Het is zinvol om op zoek te gaan naar de ‘gewone’ lezer van vandaag, maar dat is niet de enig mogelijke lezer en we mogen ons daar dus niet op blindstaren. Lezen mag niet gereduceerd worden tot de fantasieën van professoren, maar ook niet tot het individuele gevoels- en gedachtemanagement dat in kaart gebracht wordt door de empirische ecokritiek.

Lezen mag niet gereduceerd worden tot individueel gevoels- en gedachtemanagement

Tot slot heeft Caroline Levine opgemerkt dat de literatuurstudie in het tijdperk van de klimaatcrisis haar gebruikelijke kritiek op instrumenteel denken en voorliefde voor alomvattende revolutie moet aanvullen met praktische toepassingen en kleinschalige verbeteringen. Ze denkt daarbij echter niet aan het communicatie-advies van de empirische ecokritiek, maar aan het ontwikkelen van een ‘volwaardige duurzaamheid’ die het dominante culturele discours helpt heroriënteren in de richting van bedreigde basisbehoeften en het miskende belang van routine en stabiliteit. In het spoor van zulke publicaties geloof ik dat we instrumenteel mogen denken, maar dat we er niet van uit mogen gaan dat de juiste vorm van ecologisch burgerschap duidelijk is en ongewijzigd blijft. Zeker in een tijdperk waarin automatisch verspreide en geschreven nepverhalen onze wereld ontwrichten, bestaat de taak van de literatuurstudie er dan ook niet in om ons de correcte levenshouding in te lepelen, maar om de onvermijdelijke lacunes in onze ecologische verbeelding telkens opnieuw bloot te leggen via een veelzijdig corpus van teksten. Ze moet ons helpen om betere, andere lezers te worden van wetenschappelijke teksten en sociale discours, van cijfers en letters. De publicaties die ik hier heb besproken zijn naar eigen zeggen ‘pioniersoorten’, maar hun methode is minder performant en distinctief dan die retoriek doet vermoeden, en ze gedijen wat mij betreft dus het best in de context van specifieke vragen, in de niche van de empirische ecokritiek.

Matthew Schneider-Mayerson, Alexa Weik von Mossner en W.P. Małecki, ‘Empirical Ecocriticism: Environmental Texts and Empirical Methods’, isle, 2020, 27(2): 327-336.

W.P. Małecki, Alexa Weik von Mossner en Malgorzata Dobrowolska, ‘Narrating Human and Animal Oppression: Strategic Empathy and Intersectionalism in Alice Walker’s “Am I Blue”’, isle, 2020, 27(2): 365-384.

Ben De Bruyn doceert Engelse literatuur aan de universiteit van Louvain-la-Neuve. Hij is mederedacteur van Planetary Memory in Contemporary American Fiction (2018) en de auteur van The Novel and the Multispecies Soundscape (2020) en van diverse artikels over de culturele verbeelding van biodiversiteit en de klimaatcrisis.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen