Deel dit artikel

in china is religie terug van weggeweest. daar is iedereen het over eens. kerken zitten vol, pelgrims beklimmen heilige bergen en tempels wemelen van het volk. maar wanneer was ze precies verdwenen? heeft china wel religies gekend? en welke definitie van ‘religie’ moeten we op chinese bodem eigenlijk hanteren?

Religie in het hedendaagse China: uit de boot en in de lift

Carine Defoort

Onder het bewind van Mao Zedong was er weinig ruimte voor religieuze beleving. De pijnlijke verdrukking van religie in China schrijven we doorgaans toe aan de communistische machtsovername in 1949. De ondertitel van Ian Johnsons recente boek, The Souls of China. The Return of Religion after Mao, bevestigt die visie. Van meet af aan verdween heel wat religieus erfgoed onder de hamer van het atheïsme, maar het ergste moest dan nog komen. Tijdens de Culturele Revolutie (1966-1976) werden de meeste nog overblijvende kloosters en tempels beschadigd of vernietigd, hun inhoud belandde op de vuurhoop of de antiekmarkt van Hong Kong, nonnen en priesters werden soms in kooien gezet, verplicht te trouwen of levend verbrand.

Enkele jaren na Mao’s dood begon de ‘opendeurpolitiek’ van Deng Xiaoping. Een officieel document gaf in 1982 onomwonden toe dat het te linkse regime grote fouten had gemaakt en dat religie wel degelijk een bijdrage kon leveren aan de maatschappij. Maar gelovigen kregen nieuwe klappen te verwerken: wat nog restte van de gebouwen en structuren waarin religie verankerd zat, sneuvelde door de ongebreidelde verstedelijking in handen van bouwpromotoren. Hele buurten met tempels en huizen moesten wijken voor woontorens, shoppingcenters, golfbanen of maneges. Die bouwwoede ging vaak (en nog steeds) gepaard met een verhuis naar verafgelegen woonblokken en de ontbinding van sociale netwerken, wat dan weer leidde tot een verhoogd aantal depressies en zelfmoorden. Samen met een woekerend materialisme versterken die evoluties de nood aan zingeving en sociale cohesie, de zoektocht naar de ‘souls of China’. Het religiebeleid speelt hier vandaag op in, door zowel ondersteunend als controlerend te zijn, in een poging de maatschappelijke stabiliteit te bewaren.

Wat nog restte van de gebouwen en structuren waarin religie verankerd zat, sneuvelt nu door de ongebreidelde verstedelijking in handen van bouwpromotoren

Mao en het communistische beleid in de jaren 1960 en 1970 waren echter geen onverwachte breuk met het verleden. Al vanaf het midden van de negentiende eeuw, tijdens de nadagen van de laatste dynastie (Qing, 1644-1911), hadden religies het steeds zwaarder te verduren. Zo was er de Taipingopstand (1850 tot 1864) in Zuid-China, onder leiding van iemand die zich het broertje van Jezus waande. In deze christelijk geïnspireerde godsdienstoorlog stierven er naar schatting 20 tot 30 miljoen mensen en werden er honderden eeuwenoude tempels vernietigd. Enkele decennia later (in 1898) kreeg de jonge keizer het advies om naar analogie met het christendom het confucianisme tot staatsreligie te promoveren en alle andere te vernietigen. Dit antireligiebeleid kwam effectief tot stand aan het begin van de twintigste eeuw, maar zonder evenwel de promotie van het confucianisme. Als gevolg van dit soort opeenvolgende gebeurtenissen waren er al een half miljoen tempels vernietigd nog voor dat het communistische regime aanving.

Betekende die negentiende eeuw dan een breuk met het verleden? Paradoxaal genoeg verdween religie toen niet alleen, in zekere zin ontstond ze ook net. De Chinese termen voor ‘religie’ (zongjiao 宗教) en haar tegenhanger ‘bijgeloof’ (mixin 迷信) dateren namelijk van rond 1900; ze werden uit Japan geïmporteerd als vertalingen van westerse begrippen. In de ogen van de republikeinse beleidvoerders was ‘religie’ de moderne, door het protestantisme geïnspireerde notie van een gestructureerde en exclusieve institutie, gesticht door een profeet, gestoeld op geloofsovertuigingen, met eigen geschriften, gebedshuizen, rituelen enzovoort. Dat wilden ze graag steunen. ‘Bijgeloof’ stond voor al het chaotische, irrationele, ongefundeerde en potentieel gevaarlijke dat hiervan afweek. Had China ooit moderne religies gekend? De diffuse structuren en praktijken die rond de eeuwwisseling retrospectief en selectief als ‘Chinese religie’ bestempeld werden, beantwoordden niet helemaal aan de nieuwe notie van ‘zongjiao’. Ook de termen ‘boeddhisme’, ‘taoïsme’ en ‘confucianisme’ dateren uit de negentiende eeuw en suggereren ten onrechte een evidente analogie met de drie monotheïstische boekreligies. De vraag hoe de traditionele ‘leren’ (jiao 教) verschilden van de moderne, westerse tegenhangers roert zich voortdurend in hedendaags onderzoek naar Chinese religie, zowel in het verleden als het heden.

Die vraag blijft pertinent. Ondertussen is de situatie zelfs nog complexer geworden: religiositeit in China’s dynastieke verleden verschilde dan wel van de courante en moderne geïmporteerde notie, in de loop van de twintigste eeuw heeft de realiteit zich geleidelijk aangepast. Sinds de Republiek (1912-1949) controleert en beschermt de Chinese wetgeving officieel erkende grote religies – taoïsme, boeddhisme, islam, protestantisme en katholicisme – en verbiedt ze bijgeloof. De grondwet in 1912, gemaakt naar westers model, bevatte de idee van godsdienstvrijheid. De religies werden aangemaand zich in verenigingen te organiseren. De wet gaf daardoor ook sturing aan al wat zich als religie profileerde: wat erkend wilde worden als religie, deed er goed aan de eigenschappen die als bijgeloof bestempeld werden weg te zuiveren. Het boeddhisme is relatief goed geslaagd in de omvorming tot een moderne religie, waardoor men vaak spreekt van de ‘protestantisering van het boeddhisme’. Het taoïsme loopt achter en het confucianisme hoort nog steeds niet thuis in het lijstje van de grote, erkende religies in China. Daarom onder meer zijn volgens Johnson de officiële cijfers over religies in China ‘absurdly flawed’. Het ligt niet alleen aan de onbetrouwbaarheid van de overheid, maar ook aan onduidelijkheden rond de notie van religie op Chinese bodem.

De verdwijning van religie onder het communistische regime was dus een voortzetting van een bestaande trend sinds de negentiende eeuw, een periode waarin religies in China dus ook voor het eerst werden ‘ontdekt’ of ‘uitgevonden’. Daarbij duiken heel wat vragen op, zoals: wat is er vandaag precies gaande in China? In hoeverre worden traditionele gebruiken verder doorgezet? In welke mate kunnen we dit religie noemen, en welke definitie moeten we daarbij hanteren? Gelukkig hebben al die vragen geen finaal antwoord nodig om een goed beeld te schetsen van de situatie in China vandaag. Dat is precies wat Ian Johnson in zijn The Souls of China betracht. Hierbij presenteert hij zich als journalist (BA aan de University of Florida) en als sinoloog (MA aan de Freie Universität Berlin), en ook als ervaringsdeskundige die lange tijd in China doorbracht als student en correspondent (onder meer bij The New York Review of Books en The New York Times).

Voor de overheid zijn religie, etniciteit en territoriale integriteit politiek gevoelige en nauw verweven onderwerpen

Studies over Chinese religie gaan doorgaans over de etnische minoriteiten. Voor de overheid zijn religie, etniciteit en territoriale integriteit politiek gevoelige en nauw verweven onderwerpen. Vandaar hun waakzaamheid ten aanzien van Tibetaanse boeddhisten en Oeigoerse moslims. Die volkeren bewonen namelijk enorm grote regio’s – Tibet is 1,2 miljoen km2 en Xinjiang (Oost-Turkistan) 1,6 miljoen km2 – en werden pas in de laatste dynastie door China geannexeerd. Doorgaans vormen zij het speerpunt van studies over religie in China, maar niet in dit boek. Johnsons voorstelling van religie in het hedendaagse China richt de aandacht vooral op de Han-Chinezen, verreweg de grootste etnische groep in China, die officieel 91 procent van de totale bevolking uitmaakt. In zijn relaas zijn er drie steeds terugkerende hoofdrolspelers. De eerste is een filantropische associatie uit Beijing die elk jaar gratis thee uitdeelt aan pelgrims op de Wonderlijke Top-berg ten westen van de stad. Ze hebben er een klein schrijn naast de boeddhistische tempel van Onze-Lieve-Vrouw van de Azuurblauwe Wolken. Andere associaties schenken bloemen, broodjes, bonen of rijst. De tweede groep zijn taoïsten in de binnenlandse provincie Shanxi. Daar volgt Johnson een vader en zoon yin-yangmeesters die elk de leiding hebben over een groep acolieten, en feesten of begrafenissen van meerdere dagen opzetten. Ondertussen leveren ze ook voorspellingen, advies en andere diensten. De derde groep zijn christenen in Chengdu, hoog op het Sichuanplateau in zuidwest China en ver van de hoofdstad. Hier trekt hij op met enkele ondergrondse kerken die onder meer pastors trainen en fondsen verzamelen voor families van politieke gevangenen.

De gedetailleerde neerslag van zijn langdurige contacten volgt de maankalender en is doorspekt met achtergrondinformatie en allerlei interessante weetjes. Trouw aan zijn sinologische opleiding walst Johnson ongehinderd tussen een veelheid van disciplines: van de provinciale politiek naar de kunstgeschiedenis, muzikale voorstellingen, de vastgoedsector, charismatische meesters, taalkundige finesses, stadsplanning en architectuur, meditatiesessies, kalligrafie en literatuur. Ze vormen samen de grote mozaïek waarin hij, soms tentatief, stukjes en brokjes Chinese religie identificeert. Zijn jarenlange omgang met mensen ter plaatse en zijn beheersing van het Mandarijn zorgen voor een levendig portret dat courante visies in vraag stelt en eigen inzichten aanreikt.

Voor vele aanhangers of gelovigen gaat religie niet zozeer om een persoonlijke, innerlijke overtuiging, maar wel om een sociale groepering, structuren, daden, rituelen, houdingen, teksten en woorden

Johnson verdedigt geen zelf uitgewerkte theorie, maar geeft wel hints om de religieuze heropleving in China beter te begrijpen. Een inzicht dat in verschillende gedaantes de kop opsteekt is de bewering dat de buitenkant enorm belangrijk is. ‘As always in China, form was the key.’ Dit inzicht kun je heel ruim opvatten en meer implicaties toeschrijven dan de auteur zelf expliciet doet. Een algemene manifestatie van de dominante ‘buitenkant’ is alvast het feit dat voor vele aanhangers of gelovigen religie niet zozeer gaat om een persoonlijke, innerlijke overtuiging, maar wel om een sociale groepering, structuren, daden, rituelen, houdingen, teksten en woorden. Vroeger zat Chinese religie verweven in de kalender, de stadsplanning en de architectuur, nu leeft ze nog voort in de vele feesten en rituelen van het maanjaar. De religieuze beleving is doorgaans een kwestie van daden stellen, meestal samen met gelijkgezinden. Dit kunnen goede werken zijn, zoals de verdeling van thee voor pelgrims of de financiële ondersteuning van mensen in nood. Maar het kunnen ook rituelen zijn, waarbij de ‘ortho-praxie’ domineert op de ‘ortho-doxie’. Van alle groepen die ter sprake komen in Johnsons boek, leunen protestantse gemeenschappen, met hun discussiesessies, preken en publicaties, het dichtst aan bij de geloofsovertuigingen die wij in het Westen doorgaans associëren met religie. En dit leidt weleens tot wrijvingen en vervolging. De vrijheid van religieuze overtuiging is weliswaar gegarandeerd in de Chinese grondwet (art. 36, 1982): men mag denken of geloven wat men wil, zolang dit individueel en inwendig blijft. Daden en groeperingen worden echter meer gecontroleerd omdat ze in de ogen van de overheid een bedreiging vormen voor de publieke orde.

Het grote belang van het uitwendige toont zich ook meer specifiek in het belang dat men in religieuze zaken hecht aan het lichaam. Het devies lijkt te zijn: eerst doen, de gedachten zullen wel volgen. De ademhaling controleren, rituelen uitvoeren, nachtelijke wandelingen om contact te leggen met de energie van de aarde, meditatieoefeningen, de lichaamsenergie sturing geven: het zijn maar enkele oefeningen die door adepten van een of andere religie – niet alleen taoïsten – uitgevoerd worden. Bijgevolg is de scheiding tussen religie en niet-religie – sport, geneeskunde, dans – niet altijd scherp af te bakenen. Zelfs in drukbijgewoonde lezingen van religieuze leiders draait de ervaring soms eerder om het charisma, de stem, de houding en de hoge leeftijd van de spreker dan om de inhoud.

De scheiding tussen religie en niet-religie – sport, geneeskunde, dans – is niet altijd scherp af te bakenen

Ook de recitatie en memorisatie van teksten is een variant van dit uitwendige. Al weet men vaak niet helemaal wat de gedeclameerde zinnen betekenen, en dus evenmin of men ze wel echt gelooft, de repetitieve daad op zich – de klanken, de ademhaling, de verveling – brengen de adept in een ontvankelijke toestand voor flitsen van inzicht. Johnson vertelt dat, na een urenlange recitatie van de Daodejing, ‘the text felt present in our bodies’. Dit soort training is ons natuurlijk niet onbekend en overstijgt het domein van de religie. In het Westen hoort de kunst van het reciteren grotendeels tot het verleden, maar in China wordt ze nog steeds en ook opnieuw gewaardeerd. Op YouTube kan men peuters bewonderen die ellenlange klassieke werken uit de confucianistische canon reciteren zonder een idee te hebben van de inhoud (zie bijvoorbeeld https://www.youtube.com/watch?v=v0h9MBU19IQ; dit is een van de klassieke teksten die eeuwenlang gememoriseerd werden door kandidaat-ambtenaren.) De achterliggende verwachting is dat het fenomenale geheugen van de jeugd een repertorium kan uitbouwen waar men zich een leven lang aan kan laven. Doordat de teksten eeuwenoud en ruim gedeeld zijn, bieden ze een thuishaven waar men troost en inspiratie vindt. Deze nadruk op memorisatie voorafgaand aan begrip brengt natuurlijk het risico mee dat men verzandt in clichés en misschien zelfs plagiaat. Maar wie goed getraind is, kan een individuele ervaring en nieuwe inzichten leggen in kleine nuances op de aloude tekst.

Een laatste voorbeeld waaruit blijkt dat de buitenkant een belangrijke rol speelt, is de wetgeving. Regels, instructies en slogans van de overheid beperken natuurlijk de vrijheid en sturen het gedrag. In religieuze zaken leidt dit vaak tot verdrukking en extreme controle. Soms kan men echter de wet ook inventief en overtuigend interpreteren. Daarom is er een grote grijze zone in China als het gaat om wat wel of niet mag. Wetten en beleidsteksten zijn talige vormen waarvan de inhoud, zoals bij klassieke werken, nooit helemaal vastligt. Alerte burgers zijn niet alleen inventief in hun interpretatie van wetten maar ook aandachtig voor de opkomst van nieuwe termen. Overheid en burgers zijn daarom voortdurend verwikkeld in een kat-en-muisdialoog over termen en hun betekenissen. Een label dat bijvoorbeeld de laatste jaren de deur opent voor heel wat – naar ons aanvoelen – religieuze initiatieven is ‘intangible cultural heritage’. De impliciete boodschap is: wil je iets organiseren, noem het dan best geen ‘religie’ maar wel ‘waardevol cultureel erfgoed’. Onder die naam is er vandaag veel mogelijk, maar dit kan altijd veranderen. Iets dergelijks gebeurde met de energetische oefeningen die tijdens de Republiek nog geassocieerd werden met onsterfelijkheidspraktijken en volksopstanden. De communistische machthebbers promootten bij de aanvang van de Volksrepubliek qigong (energiepraktijk) als een niet-religieus, legitiem en zelfs wetenschappelijk alternatief. Maar in de jaren 1990 viel ook dit alternatief in diskrediet door de bedreigende opkomst van semireligieuze groeperingen als Falungong, die in 1999 veroordeeld werd als sekte. Vandaag kun je beter de term qigong vermijden en lichaamsoefeningen promoten onder de neutralere noemer ‘neidan’ (interne alchemie).

Termen, teksten, citaten, wetgeving, houdingen, rituelen en afbeeldingen leiden hun eigen leven als omhulsels waarvan de inhoud nooit helemaal vastligt. Het zijn deuren die pistes blokkeren maar soms openen. Dit geldt ook in het moeilijk af te bakenen domein van de religie. Respecteer het omhulsel en bedenk een inhoud, lijkt vaak de boodschap te zijn. Sommige gelovigen surfen op de golven van het officiële discours om het leven te leiden dat ze willen. De protestanten zijn het minst geneigd om dit spel mee te spelen en botsen dus ook het vaakst met de overheid. Het is en blijft een wereld waarin vrijheid en creativiteit niet opzichtig zijn, maar dikwijls schuilen in een knipoogje naar de goede verstaander.

Ian Johnson, The Souls of China. The Return of Religion after Mao. (New York: Pantheon Books, 2017).

Carine Defoort is gewoon hoogleraar in sinologie, KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen