Deel dit artikel

in hun rol als sociaal actieve, religieus gedreven en celibataire vrouwen waren negentiende- en twintigste-eeuwse kloosterzusters moeilijk in te passen in stereotiepe patronen. aan de basis van die moeilijke interpretatie lagen diverse spanningsvelden die het leven van vrouwelijke religieuzen kenmerkten. kloosterzusters combineerden een rigoureuze gehoorzaamheid aan een interne en kerkelijke hiërarchie met mogelijkheden voor autonomie en invloed die voor lekenvrouwen uit hun tijd moeilijk te bereiken waren. ze stonden tegelijkertijd in, tegenover en buiten de moderne samenleving. ze idealiseerden vrouwelijke nederigheid, boetvaardigheid en onderdanigheid, maar zetten zich ook met overtuiging in voor vrouwelijke ontplooiing. al deze tegenstellingen zorgden voor een ambigue verhouding met bestaande genderrollen en -verwachtingen, in de populaire beeldvorming, maar evengoed in kringen van historici en zelfs binnen de kaders van de katholieke kerk zelf.

De ongrijpbare non

Hoe de geschiedenis worstelde met de genderrol van kloosterzusters

Kristien Suenens

In haar recent verschenen studie Escaped Nuns gaat historica Cassandra Yacovazzi op zoek naar de motieven en mechanismen achter de virulente en bij momenten gewelddadige campagne tegen kloosterzusters in de negentiende-eeuwse Amerikaanse maatschappij. In de protestantse media en in immens populaire gothic novels vol sensatie, seksuele fantasieën en fake news werden vrouwenkloosters voorgesteld als plaatsen van verderf, moord, foltering en slavernij. Op het hoogtepunt van de maatschappelijke spanningen in de decennia voor de Amerikaanse burgeroorlog escaleerde die negatieve beeldvorming van tijd tot tijd tot rellen, aanvallen en brandstichtingen ten aanzien van vrouwenkloosters. Protestanten, die sinds de stichting van de Verenigde Staten de meerderheidsgroep vormden, voelden zich in de loop van de negentiende eeuw in toenemende mate bedreigd door een sterke immigratie van Europese katholieken. Met de katholieke migranten drong ook het kloosterwezen de Amerikaanse maatschappij binnen. Het werd al snel gezien als een verwerpelijke uiting van Roomse kwezelarij en onderdeel van ‘paapse’ inmenging in de nieuwe staat. Yacovazzi toont overtuigend aan dat de controverse rond vrouwelijke religieuzen niet in de eerste plaats bepaald werd door fundamentele theologische, pastorale of spirituele verschillen tussen katholieken en protestanten. Kloosterzusters vormden door hun manier van leven bovenal een bedreiging voor het ideaal van ‘true womanhood’: de vrouw als vrome en lieftallige echtgenote en moeder, als de onderdanige, maar betrouwbare hoeksteen van de prille Amerikaanse maatschappij.

Het discours was kenmerkend, maar niet exclusief voor de Verenigde Staten. Ook in andere landen met een dominante protestante publieke opinie, in Engeland of Nederland bijvoorbeeld, leefde de opvatting dat kloosters vrouwen onttrokken aan hun door God bepaalde rol als echtgenotes en moeders én aan de bescherming van hun traditionele mannelijke hoeders: vaders en echtgenoten. In de afkeer voor het vrouwelijke kloosterleven gingen ontegensprekelijke vooroordelen schuil over vrouwelijke kwetsbaarheid, verleidbaarheid en naïviteit. Kloosterzusters werden soms op gelijke hoogte – of laagte – geplaatst met prostituees. Ze werden geportretteerd als duivelse vrouwen, maar ook als slachtoffers van perverse mannen, in casu vaak katholieke priesters. Ook bij antiklerikale, seculiere tegenstanders van het katholicisme in landen als België of Frankrijk circuleerden aspecten van die beeldvorming. Zowel fictieverhalen als krantencommentaren maakten gretig gebruik van het beeld van naïeve kloosterzusters die volledig in de greep zaten van priesters. De angst dat mannelijke clerici vanuit hun afgeschermde positie in de biechtstoel hun seksuele en machtswellust konden botvieren op weerloze vrouwen was wijdverspreid.

Zowel fictie als kranten maakten gretig gebruik van het beeld van naïeve kloosterzusters in de greep van priesters

En toch speelden niet enkel stereotypen over vrouwelijke kwetsbaarheid of naïviteit een rol in de kritiek op vrouwenkloosters. De afkeer van machtige en autonome vrouwen, onttrokken aan de controle van vader of echtgenoot, was eveneens een prominent thema. Vrouwelijke kloosteroversten werden in de antikatholieke of antiklerikale pers vaak opgevoerd als stoere, onaantrekkelijke en dominante tirannen, antitheses van de zachtaardige en onderdanige huisvrouw. De onderliggende boodschap was duidelijk. Macht in handen van onevenwichtige vrouwen mondde onvermijdelijk uit in excessen en ‘onvrouwelijk’ gedrag. Dergelijke opinies beperkten zich overigens niet tot antiklerikale of antikatholieke milieus. Ze waren eeuwenoud en wijdverspreid, over ideologische of levensbeschouwelijke grenzen heen. Ook de katholieke kerk was er in haar doctrine en in de praktijk sterk van doordrongen.

Het vrouwelijke religieuze leven had zich in de negentiende eeuw op een opmerkelijke manier heruitgevonden. Aan het einde van de achttiende eeuw was het bestaande kloosterwezen na maatregelen van de Oostenrijkse ‘keizer-koster’ Jozef II (1780-1790) en het Franse revolutionaire bewind (1792-1801) nagenoeg van de kaart geveegd. Het herstel volgde evenwel snel. Vanaf de vroege negentiende eeuw schoten nieuwe gemeenschappen van vrouwelijke religieuzen als paddenstoelen uit de grond. Er volgde een snelle en nooit geziene expansie die de bestaande situatie van het ancien régime al snel ruim overtrof. Kenmerkend voor de negentiende-eeuwse groei was de dominantie van vrouwelijke religieuzen die actief waren in de wereld: in het onderwijs, de zorgsector of in andere sociale voorzieningen. Zij overvleugelden in aantal en in belang ruimschoots de gemeenschappen van contemplatieve zusters, slotkloosters van vrouwelijke religieuzen die zich uitsluitend op bidden en contemplatie toelegden. De negentiende-eeuwse zusterkloosters hadden nog een ander opvallend kenmerk dat hen onderscheidde van hun voorgangers in vroegere tijden. Ze vormden geen op zichzelf staande gemeenschappen, maar maakten deel uit van een congregatie: verschillende kloosters ontstaan vanuit één moederhuis en onder het gezag van een vrouwelijke algemeen overste. Congregaties konden zich op die manier uitstrekken over meerdere bisdommen, meerdere landen en zelfs meerdere continenten.

Zowel het sociale belang van zusters in scholen, hospitalen en andere instellingen als de congregationele structuur zorgde voor een sterke concentratie van invloed en beslissingsmacht in de handen van de algemeen overste. Vrouwelijke religieuzen aan de top van negentiende-eeuwse congregaties verschaften zich op die manier toegang tot een uitzonderlijke positie van vrouwelijke autonomie. Het was een rol die moeilijk te rijmen was met het heersende genderideaal van de onderdanige vrouw die haar rol grotendeels moest spelen buiten de publieke ruimte. Hoewel de vrouwelijke kloosteroversten zelf met grote toewijding een discours uitdroegen van religieuze nederigheid, anonimiteit en gehoorzaamheid aan kerkelijke overheden, vormde hun eigen positie een voortdurende uitdaging van deze idealen. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de toenemende macht van vrouwelijke congregatieoversten niet door iedereen binnen de katholieke kerk op applaus werd onthaald. De inzet van vrouwelijke religieuzen voor het herstel van de kerk na de antiklerikale maatregelen van Jozef II en het Franse revolutionaire bewind werd door de kerkelijke overheden sterk gewaardeerd. Maar de sterke positie van leidinggevende religieuzen binnen de congregationele structuur was voer voor contestatie.

Vrouwelijke kloosteroversten daagden de idealen van religieuze nederigheid, anonimiteit en gehoorzaamheid uit

Meer dan één Belgische bisschop ontving in de negentiende eeuw brieven van misnoegde parochiepastoors die zich beklaagden over de ongehoorzaamheid van de vrouwelijke kloosteroversten in hun dorp. De bisschoppen zelf hadden het vaak niet onder de markt met invloedrijke moeder-oversten die zich niet zomaar schikten naar het diocesane beleid. Hoewel ze de kerkelijke politiek of de genderverhoudingen binnen de katholieke kerk zelden formeel in vraag stelden, konden vrouwelijke oversten de vrouwkracht, de financiële en materiële middelen en de netwerken van hun congregatie inzetten om hun eigen koers te varen. Diverse bisschoppen probeerden hieraan paal en perk te stellen. Sommigen vaardigden diocesane leefregels uit waarin de autoriteit van het mannelijke gezag duidelijk werd benadrukt. Anderen zagen erop toe dat de vrouwelijke oversten een mannelijke ‘chaperon’ kregen in de vorm van een rector of mannelijke directeur. Op die manier werd gepoogd om de heersende maatschappelijke en klerikale genderpatronen ook binnen de congregationele structuur in te passen.

Er lagen binnen de katholieke kerk echter nog andere opties open voor vrouwelijke kloosteroversten. De meest invloedrijke en stoutmoedige onder hen konden zich immers wenden tot een ander belangrijk machtsbastion: Rome. Diverse Belgische vrouwelijke congregaties slaagden erin om in de negentiende eeuw een pontificaal statuut te verwerven. Ze vielen op die manier niet langer onder de jurisdictie van de lokale bisschop, maar rechtstreeks onder het gezag van de Romeinse curie. De invloed en autonomie van vrouwelijke oversten kreeg hierdoor vaak een bijkomende impuls, evenals de kansen tot internationale expansie van hun congregaties.

Toch moet de Heilige Stoel van de negentiende eeuw niet meteen van feminisme worden verdacht. De erkenning van vrouwelijke congregaties als pauselijke instituten paste veeleer in een strategie tot versterking van het Romeinse centrale gezag binnen de katholieke wereldkerk. De positie van vrouwelijke religieuzen werd door die pauselijke tactiek bijzonder ambigu. Enerzijds droeg de Romeinse erkenningspolitiek bij tot de ontplooiingskansen van leidinggevende vrouwelijke religieuzen, soms tegen de wil van lokale bisschoppen of pastoors in. Anderzijds bleef de kerkelijke wetgeving doordrongen van zeer rigide opvattingen over het vrouwelijke religieuze leven. Al sinds het zestiende-eeuwse Concilie van Trente werd een strenge ‘clausuur’ of kloosterslot vooropgesteld voor het vrouwelijke kloosterleven. Voor een stuk was dit een antwoord op protestantse aanklachten tegen decadentie en een gebrek aan armoede, kuisheid en regeltucht in de kloosters van de vroegmoderne tijd. Religieuze vrouwen moesten zich terugtrekken achter de veilige muren van hun klooster, om te ontsnappen aan de gevaren van de buitenwereld, maar ook om zich te behoeden voor de verleidingen ervan. Dit ideaal, doordrongen van stereotiepe opvattingen over de kwetsbaarheid en labiliteit van de vrouwelijke geest en natuur, bleef ook in de negentiende eeuw overeind en werd zelfs aangescherpt. Kloosterzusters in scholen, hospitalen en andere instellingen, die zich om voor de hand liggende redenen wel buiten de kloostermuren moesten begeven, werden overladen met regels en restricties om hun contacten met de buitenwereld tot een minimum te beperken. Het absolute kloosterslot, met religieuze vrouwen die zich volledig van de wereld hadden afgekeerd, bleef de norm, ook al was het voor vele sociaal actieve zusters even onhaalbaar als onwenselijk. Pas ten tijde van het aggiornamento van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd hiermee formeel komaf gemaakt.

Kloosterzusters die zich wel buiten de kloostermuren moesten begeven, werden overladen met regels en restricties

Ook historici hadden het lange tijd moeilijk om de genderrol van vrouwelijke religieuzen te typeren. In de klassieke kerkgeschiedenis was er tot in de tweede helft van de twintigste eeuw nagenoeg uitsluitend oog voor structuren, instellingen en prominente (mannelijke) figuren. Aan individuele vrouwelijke religieuzen werd zelden aandacht besteed. Waar de rol van mannelijke stichters van vrouwencongregaties – pastoors of paters – vaak uitvoerig werd toegelicht, bleven de vrouwelijke ‘medestichters’ vaak in de schaduw. Zo bleef het klassieke beeld van de dominante (klerikale) man en de dienende (religieuze) vrouw lange tijd overeind. Nog in 1984 werd in het overzichtswerk Het Bisdom Brugge (1559-1984) een indrukwekkende lijst opgenomen van 44 priesters, stuk voor stuk stichters van vrouwencongregaties. Van namen van vrouwelijke (mede)stichteressen, vaak krachtige persoonlijkheden die illustratief waren voor de positie van vrouwelijke oversten zoals hierboven, was geen spoor.

Nochtans was in de geschiedschrijving op dat moment al een kantelbeweging ingezet. Een grotere aandacht voor de culturele en antropologische facetten van de geschiedenis had de focus verlegd van grote kerkelijke structuren naar het dagelijkse religieuze leven, onderzoeksdomeinen waarin ook naar de rol van religieuze vrouwen werd gekeken. Feministische historici en onderzoekers in vrouwenstudies en gendergeschiedenis hadden bovendien de algemene aandacht voor vrouwen in de geschiedenis aangescherpt. Maar ook hier bleef hun diffuse genderrol vrouwelijke religieuzen parten spelen. Feministische historici besteedden lange tijd geen aandacht aan kloosterzusters. ‘Nonnen’ waren in hun ogen het typevoorbeeld van de kerkelijke onderdrukking van de vrouw, willoos en gehoorzaam aan de mannelijke, klerikale dominantie. Dat religie en in het bijzonder het statuut als vrouwelijke religieuze ook positieve elementen konden zijn in de ontplooiing en zelfvervulling van vrouwen werd pas in de laatste decennia van de twintigste eeuw onderkend.

Eén factor in de moeilijke en ambigue gendertypering van vrouwelijke religieuzen bleef in dit overzicht tot nu toe onderbelicht: de kloosterzusters zelf. Zoals al aangegeven waren de meeste vrouwelijke congregatieoversten tot diep in de twintigste eeuw overtuigde aanhangers en promotors van een ideaal van vrouwelijke nederigheid, dienstbaarheid en gehoorzaamheid. Ten aanzien van de zusters in hun congregatie en de meisjes en vrouwen in hun scholen, hospitalen en instellingen werd een vrouwbeeld uitgedragen dat nagenoeg volledig samenviel met kerkelijke en maatschappelijke genderidealen. Op die manier hebben ze een vrouwelijke genderrol gepromoot waarvan ze zelf tegelijkertijd het toonbeeld en de uitzondering waren. Deze dubbelzinnige positie heeft de moeilijke beeldvorming rond kloosterzusters zeker in de hand gewerkt. Het typische kloosterklimaat van bescheidenheid, anonimiteit en terugtrekking uit de wereld heeft er bovendien voor gezorgd dat vele bronnen die getuigden van het leven van vrouwelijke religieuzen niet werden bewaard of door religieuzen zelf moedwillig werden vernietigd. Voor historici die zich willen verdiepen in het uitermate boeiende, maar ambigue leven van vrouwelijke religieuzen vormt dit gebrek aan bronnenmateriaal tot op de dag van vandaag een belangrijke uitdaging. Op die manier blijft de geschiedenis van het leven, doen en denken van individuele zusters achter de muren van kloosters toch altijd voor een stuk in stilzwijgen gehuld. Dat mysterieuze karakter fascineert, maar heeft ook vaak de verbeelding gevoed, met de dramatische verhalen uit negentiende-eeuws Amerika als sprekend gevolg.

Cassandra L. Yacovazzi, Escaped Nuns: True Womanhood and the Campaign against Convents in Antebellum America. (Oxford: Oxford University Press, 2018).

Kristien Suenens is als onderzoeker en consulent voor het erfgoed van religieuze instituten verbonden aan KADOC-KU Leuven. Ze publiceert over de geschiedenis van het kloosterleven na de Franse Revolutie en de interactie tussen religie, samenleving en gender.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen