Deel dit artikel

steeds vaker krijgen academici vanuit het niets uitnodigingen toegestuurd om een artikel te publiceren in een zogenaamd prestigieus tijdschrift of om zich bij de redactieraad te voegen. als het al tot een publicatie komt, blijkt het tijdschrift in praktijk heel wat minder eerbaar te zijn. voor de academici in kwestie heeft dat gevolgen, maar eveneens voor kleine of nieuwe uitgevers die het wel goed menen, maar mee als verdacht gezien worden. ook open access wordt hierbij onterecht in diskrediet gebracht.

Roofuitgevers in de academische wereld

Demmy Verbeke

Iedereen met een e-mailaccount wordt ermee geconfronteerd. Een volslagen onbekende mailt je met een bijzonder genereus aanbod. Een commissie van tien percent op een immense erfenis of een investeringsmogelijkheid met ongeziene winstmarges. Het lijkt te goed om waar te zijn. En dat is het ook. Dergelijke spamberichten zijn een manier om goedgelovige zielen, die op basis van ijdele vooruitzichten een voorschot betalen of hun bankgegevens delen, geld af te troggelen. Ieder weldenkend mens negeert dergelijke berichten. Maar zelfs als één geadresseerde op tienduizend zich laat verleiden, heeft het zin voor de fraudeurs om het te proberen. Een massale e-mail is snel verstuurd, en de reactie van die ene goedgelovige ziel op tienduizend zorgt ervoor dat het de inspanning waard is.

Van dit fenomeen bestaat er een academische variant: flatterende uitnodigingen vanuit het niets om een manuscript in te sturen of toe te treden tot de redactieraad van een tijdschrift. Bij nader toezien stoot men op de adders in het gras: auteurs worden verwacht publicatiekosten te betalen of de reputatie van onderzoekers die bereid zijn toe te treden tot de redactie wordt misbruikt om betalende auteurs aan te trekken. In extreme gevallen komt het nooit tot een publicatie. Doorgaans verschijnt het boek, tijdschrift of artikel wel, maar laat het publicatieproces serieus te wensen over, bijvoorbeeld door de indruk te wekken dat er een volwaardige peerreviewprocedure werd doorlopen of een prestigieuze redactieraad het manuscript heeft begeleid terwijl dat niet zo was. Dergelijke praktijken zijn, zoals de spamberichten uit het eerste voorbeeld, haast onmogelijk tegen te gaan: voor iedere frauduleuze uitgever die ontmaskerd wordt, duiken er elders tien andere op.

De academische variant heeft echter meer kwalijke gevolgen dan het strikken van de occasionele goedgelovige onderzoeker. Dergelijke wanpraktijken van roofuitgevers geven namelijk een slechte naam aan wetenschappelijk publiceren en stellen vooral relatief kleine en/of nieuwe spelers op de markt in een slecht daglicht omdat ze niet onmiddellijk op naamherkenning kunnen vertrouwen. Wanneer een roofuitgever verstandig te werk gaat – bv. aan de hand van correct taalgebruik of het onderhouden van een website die de steun van vooraanstaande onderzoekers vermeldt (die dikwijls niet eens beseffen dat hun reputatie op deze manier misbruikt wordt) – is het niet eenvoudig om onmiddellijk het onderscheid te maken tussen betrouwbare en onbetrouwbare uitgevers. Erger nog: roofuitgevers brengen de openaccessbeweging in diskrediet, omdat al te veel auteurs het fenomeen van rooftijdschriften linken aan de opkomst van Open Access. De oorzaak is driedubbel.

Het is niet eenvoudig om onmiddellijk het onderscheid te maken tussen betrouwbare en onbetrouwbare uitgevers

Ten eerste is het een feit dat het internet tot nieuwe vormen van fraude heeft geleid en het veel gemakkelijker maakt om ongestraft te werk te gaan. Samen met het internet zijn ook elektronisch publiceren en de openaccessbeweging groot geworden. Bovendien publiceren de meeste roofuitgevers in Open Access (of spiegelen ze voor dat te zullen doen). Dan is de fout snel gemaakt om zowel het goede als het slechte dat door het internet mogelijk wordt gemaakt in hetzelfde daglicht te zien en/of te concluderen dat alle openaccessuitgevers roofuitgevers zijn.

Ten tweede hebben we de laatste jaren een normalisatie gezien van de praktijk om auteurs te laten betalen voor het beschikbaar stellen van hun publicaties in Open Access – i.e. de zogenaamde article processing charges (APC) of book processing charges (BPC). Ondanks het feit dat dit zeker niet het enige businessmodel is om Open Access te realiseren en ondanks het feit dat studie na studie aantoont dat de APC/BPC-oplossing om Open Access te financieren allerminst duurzaam en democratisch is, is het toch onder druk van grote commerciële bedrijven een dominante openaccessbenadering geworden. De simpele reden is dat dit model aan gevestigde uitgevers de opportuniteit biedt om hun winstmarges te beschermen in een context waarin ze publicaties niet langer kunnen verkopen. Meer en meer financiers en overheden eisen bovendien dat onderzoeksresultaten in Open Access verspreid worden. Door de dominantie van de APC/BPC-benadering veronderstellen auteurs al te vaak dat dit impliceert dat ze voor de publicatie van die onderzoeksresultaten zullen moeten betalen. Wanneer zowel legitieme uitgevers als roofuitgevers publicatiekosten aanrekenen, is het niet verwonderlijk dat onderzoekers niet onmiddellijk het onderscheid kunnen maken.

Gevestigde uitgevers hebben er alle belang bij om het probleem van roofuitgevers uit te vergroten

Ten derde staat buiten kijf dat gevestigde uitgevers er alle belang bij hebben om het probleem van roofuitgevers uit te vergroten. Teneinde hun marktaandeel te behouden of zelfs te vergroten doen ze er alles aan om onderzoekers te doen geloven dat enkel zij als een betrouwbare partner in wetenschappelijke communicatie beschouwd kunnen worden. Ze schrikken er daarbij niet voor terug om andere spelers in de markt – af en toe terecht, maar even vaak onterecht – in een slecht daglicht te stellen. Meer nog: het aanrekenen van hoge APC’s of BPC’s wordt geregeld verklaard als een bewijs van een hogere kwaliteitscontrole, waardoor legitieme spelers op de markt die eerder kostendekkend dan winstgevend werken en daardoor minder publicatiekosten aanrekenen onterecht worden afgeschilderd als frauduleuze uitgevers die niet of nauwelijks aan kwaliteitscontrole doen.

Frauduleuze publicatiepraktijken hebben in wezen niets met Open Access te maken (en vice versa). Het bedotten van auteurs is, net zoals het bedriegen van lezers, zo oud als de drukpers zelf. Het is een neveneffect van publiceren tout court, niet van Open Access. Of om het in de woorden van Michael Eisen, één van de stichters van de Public Library of Science (PLOS), te zeggen: ‘suggereren dat het probleem met wetenschappelijk publiceren is dat Open Access ervoor zorgt dat roofuitgevers hun slag kunnen thuishalen, is hetzelfde als zeggen dat het probleem met ons internationaal banksysteem is dat het Nigeriaanse oplichtingspraktijken mogelijk maakt’.

Het bedotten van auteurs is, net zoals het bedriegen van lezers, zo oud als de drukpers zelf

Dus zijn frauduleuze publicatiepraktijken wel het grootste probleem binnen wetenschappelijke communicatie? Is het grootste probleem dat er roofuitgevers op de loer liggen die er af en toe in slagen hun slag thuis te halen en aldus een doorsnee universiteit op jaarbasis voor duizenden euro’s op te lichten of dat grote commerciële bedrijven erin slagen hun marktaandeel te behouden (of zelfs te verstevigen) en daardoor diezelfde universiteit op jaarbasis miljoenen euro’s lichter kunnen maken voor publicatieservices die even kwaliteitsvol maar veel goedkoper geleverd kunnen worden? Deze vraag durven stellen staat niet gelijk aan het ontkennen dat roofuitgevers een probleem zijn. Maar het probleem moet in het juiste perspectief gezien worden. Zo gaf Luc Sels twee jaar geleden in De Morgen aan dat publicaties in rooftijdschriften ‘een verwaarloosbaar klein deel’ van de geregistreerde publicatieoutput van Vlaamse onderzoekers uitmaken, namelijk 0,16 procent.

Desalniettemin worden er wereldwijd inspanningen geleverd om komaf te maken met het probleem van roofuitgeverijen, en dan specifiek op het vlak van tijdschriften. Een mogelijke aanpak waarin velen hun vertrouwen stellen is het maken van een duidelijk onderscheid tussen betrouwbare en onbetrouwbare tijdschriften door het opstellen van white en black lists. Het meest beruchte voorbeeld van de blacklistaanpak is de zogenaamde Beall’s List, een overzicht van rooftijdschriften dat voor het eerst werd opgesteld in 2008 door de Amerikaanse bibliothecaris Jeffrey Beall. Sinds 2017 wordt Beall’s List trouwens niet langer officieel aangeboden, maar men vindt online nog gratis varianten terug. Bovendien inspireerde de lijst andere betalende black lists zoals Cabell’s Journal Blacklist. Beall’s List heeft echter evenveel tegen- als voorstanders. Critici wijzen erop dat het overzicht eigenlijk gelezen moet worden als een regelrechte aanval op de openaccessbeweging doordat het de mythe blijft voeden van een link tussen Open Access en frauduleuze praktijken. Bovendien bevat de lijst ook tijdschriften die legitiem zijn, discrimineert ze systematisch tegen uitgevers uit de Global South en maakt ze onvoldoende onderscheid tussen frauduleuze tijdschriften (waarmee een uitgever de intentie heeft auteurs en lezers te bedriegen) en tijdschriften die om een of andere reden niet aan hoge kwaliteitsstandaarden voldoen (maar waarbij de uitgever geen intentie heeft om auteurs of lezers te bedotten). Een whitelistaanpak vertrekt vanuit het tegenovergestelde perspectief en lijst tijdschriften op die als ‘met zekerheid betrouwbaar’ beschouwd worden (waarbij meestal wordt bedoeld dat ze een gegarandeerde professionele peerreviewprocedure toepassen). Wanneer een beoordelingscommissie alleen rekening houdt met publicaties in tijdschriften die zijn opgenomen in Web of Science, de Directory of Open Access Journals of (zoals in Vlaanderen gebeurt voor de Humane Wetenschappen) de VABB-SHW-lijst, hanteert deze in essentie een dergelijke whitelistaanpak.

Wat in de ene lijst wordt afgedaan als een rooftijdschrift verschijnt in een andere lijst als een betrouwbaar publicatiekanaal

De jammerlijke realiteit is echter dat white noch black lists de complexe realiteit van wetenschappelijk publiceren recht kunnen aandoen. Hoort een uitgever uit een ontwikkelingsland die geen enkele intentie heeft auteurs te bedotten en kostendekkende APC’s aanrekent, maar wel onvoldoende kan investeren in bijvoorbeeld taalnazicht voor Engelse artikels, thuis op een black list? Of een tijdschrift dat zeer bewust geen traditionele peerreviewprocedure hanteert maar een andere vorm van kwaliteitscontrole toepast? Vergelijkingen tussen verschillende bestaande overzichten geven bovendien aan dat het oordeel over een bepaald tijdschrift verre van uniform is: wat in de ene lijst wordt afgedaan als een rooftijdschrift verschijnt in een andere lijst als een betrouwbaar publicatiekanaal. Ten slotte kan geen enkele lijst de snelevoluerende markt volgen: een doordachte beoordeling van een individueel tijdschrift vergt tijd, terwijl wereldwijd dagelijks nieuwe – soms legitieme, soms frauduleuze – tijdschriften opduiken. De conclusie is onvermijdelijk dat zowel white als black lists subjectief zijn, compleet afhankelijk van (al te vaak weinig transparante) criteria voor goed- of afkeuring, en dat ze permanent onderhouden moeten worden.

We vinden een andere benadering in een artikel dat recent in Nature verscheen, onder de ronkende titel ‘Predatory journals: no definition, no defence’. Het artikel bevat de conclusies van een panel van 35 academici en uitgevers uit tien verschillende landen die na lang overleg tot de volgende definitie van rooftijdschriften kwamen: ‘Predatory journals and publishers are entities that prioritize self-interest at the expense of scholarship and are characterized by false or misleading information, deviation from best editorial and publication practices, a lack of transparency, and/or the use of aggressive and indiscriminate solicitation practices’. Men zou kunnen denken dat een dergelijke definitie, opgesteld door een breed panel van onderzoekers en gepubliceerd in een prestigieus tijdschrift, eindelijk geleid heeft tot een objectieve maatstaf om betrouwbare van onbetrouwbare publicatiekanalen te onderscheiden. Andere onderzoekers, zoals de neurobioloog Björn Brembs van de Universiteit van Regensburg, waren er echter als de kippen bij om te wijzen op het feit dat grote commerciële uitgevers zoals Elsevier volgens deze definitie bestempeld moeten worden als roofuitgevers. Immers: ze geven prioriteit aan winstmarges boven wetenschappelijke belangen, maken zich aantoonbaar schuldig aan problematische editoriale praktijken (zoals het selecteren van auteurs en redactieleden op basis van hun afkomst, eerder dan op basis van hun competentie) en aan het publiceren van bedrieglijke tijdschriften (die in werkelijkheid een spreekbuis zijn voor farmaceutische bedrijven), verzetten zich systematisch tegen transparantie (onder meer door het opnemen van non-disclosure agreements in hun contracten) en maken zich schuldig aan twijfelachtige marketingstrategieën (zoals het spammen van onderzoekers). Dus als men deze definitie wil hanteren, wat Brembs cum suis eigenlijk niet afwijzen, dient men ook heel wat gevestigde uitgevers die momenteel op white lists voorkomen en door beoordelingscommissies als onproblematisch (of meer nog: zeer prestigieus) beschouwd worden, af te schrijven als roofuitgevers.

We mogen ons niet laten afleiden van het werkelijke probleem: het oligopolie van grote commerciële uitgevers en de kost van wetenschappelijk publiceren

Roofuitgevers zijn een realiteit. Maar het is noodzakelijk om duidelijk te zijn over hoe men de term hanteert en het probleem correct in te schatten. Indien men de term enkel gebruikt om frauduleuze uitgevers te benoemen die erop uit zijn auteurs en lezers flagrant te bedriegen, is het probleem op zich zeer miniem en lijkt er geen andere oplossing te bestaan dan het te behandelen op dezelfde manier als ordinaire spam. De essentie is in dat geval om ons niet te laten afleiden van het werkelijke probleem van wetenschappelijke communicatie, namelijk het oligopolie van grote commerciële uitgevers en de kost van wetenschappelijk publiceren. Die was problematisch in het oude paradigma door de kostprijs van abonnementen en boeken; die wordt nog problematischer in het nieuwe paradigma, waarbij Open Access wordt gelijkgesteld aan het aanrekenen van APC’s en BPC’s waarvan de prijs door uitgevers met een groot marktaandeel artificieel wordt opgedreven.

Indien men daarentegen de Nature-definitie van rooftijdschriften handhaaft, is het probleem ontzettend groot, aangezien ook gevestigde uitgevers die commerciële belangen boven wetenschappelijke belangen stellen in de ban geslagen moeten worden. In dat geval horen enkel niet-commerciële wetenschappelijke uitgevers met een transparante werking en de hoogste kwaliteitsstandaarden op white lists thuis. Dergelijke uitgevers bestaan, maar ze hebben doorgaans slechts een beperkt marktaandeel en worden momenteel al te zelden beschouwd als de meest prestigieuze partners in wetenschappelijke communicatie.

Is het de verantwoordelijkheid van individuele onderzoekers om roofuitgevers te vermijden? Ja, maar ze staan er niet alleen voor. Onderzoekers blijven vanzelfsprekend verantwoordelijk voor hun publicatieoutput en het is redelijk om te verwachten dat ze voldoende aandacht schenken aan met welke partner ze in zee gaan om de resultaten te verspreiden van het onderzoek waar ze zoveel tijd en energie in geïnvesteerd hebben. Het is niet altijd even eenduidig, maar indien een onderzoeker de stappen van thinkchecksubmit.org doorloopt en bij aanhoudende twijfel te rade gaat bij, bijvoorbeeld, experten werkzaam in zijn of haar academische bibliotheek, is de kans klein dat hij of zij in de val van roofuitgevers trapt. Vanzelfsprekend heeft ook de wetenschappelijke instelling zelf een verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid kan opgenomen worden door instrumenten zoals thinkchecksubmit.org te promoten, erover te waken dat de bibliotheek voldoende expertise in huis heeft en dat onderzoekers er de weg naartoe vinden. Een instelling die een meer actieve rol wil opnemen kan dat bovendien doen door steun te voorzien voor openaccessbenaderingen die niet uitgaan van APC’s of BPC’s – zoals Diamond Open Access, waarbij een consortium van wetenschappelijke instellingen de publicatiekosten draagt, zodat lezers noch auteurs moeten betalen. Op deze manier kunnen wetenschappelijke instellingen bijdragen tot het prestige en het marktaandeel van kwaliteitsvolle, transparante, niet-commerciële uitgeverijen die steeds als een betrouwbare partner in wetenschappelijke communicatie beschouwd kunnen worden, ongeacht welke definitie van rooftijdschriften men hanteert.

Demmy Verbeke is hoofd van Artes, dat collecties en services uitbouwt voor de Groep Humane Wetenschappen en de Faculteit Letteren van de KU Leuven in het bijzonder. Hij is ook verantwoordelijk voor de actielijn onderzoek in het strategisch plan van KU Leuven Bibliotheken en coördineert binnen KU Leuven de Open Science Werkgroep over de toekomst van wetenschappelijk publiceren.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen