Deel dit artikel

sprookjes staan weer volop in de belangstelling. getuige daarvan de talrijke sprookjesverfilmingen de voorbije jaren, die vaak ook afwijken van de traditionele verhaallijn. sprookjes hebben altijd veranderingen doorgemaakt en zich aangepast aan de tijdgeest. door verschillende versies met elkaar te vergelijken kan een genealogische stamboom worden opgesteld en worden onderzocht waar en wanneer ze zijn ontstaan. de stelling dat sprookjes eeuwenoud zijn en het resultaat van een hoofdzakelijk mondelinge overlevering komt daarbij echter op de helling te staan.

Sprookjes(r)evolutie

Theo Meder

Het sprookje staat momenteel weer volop in de belangstelling, in het bijzonder bij filmmakers en bioscoopgangers. Sinds 2010 piekt het aantal sprookjesfilms per jaar in vergelijking met de voorafgaande decennia. Ik noem slechts: Tangled, Lang & Gelukkig, Shrek Forever After (2010), Sleeping Beauty, Puss in Boots, Red Riding Hood (2011), Mirror Mirror, Snow White and the Huntsman, Blancanieves (2012), Hansel and Gretel Witch Hunters, Jack the Giant Slayer, Frozen (2013), Into the Woods, Maleficent (2014) en Cinderella (2015). Sommige producties zijn van Disney, maar hun monopolie op de sprookjesfilm is inmiddels wel doorbroken. De vraag is natuurlijk waar we die overvloed aan sprookjesfilms aan te danken hebben? De meest voor de hand liggende verklaring lijkt me dat de films meekomen in de hausse aan fantasy sinds de jaren 1990. De boeken en films van Harry Potter waren de aanjager, de films Lord of the Rings en The Hobbit van Tolkien waren een grote hit. Als regisseurs vervolgens op zoek gaan naar meer fantasy, dan dienen sprookjes zich al snel aan als bruikbare (en rechtenvrije) scenario’s voor méér. Bovendien staat de huidige stand van de computertechnologie hen toe om magie en andere kunststukken geloofwaardig in beeld te brengen.

Wat nog het meest opvalt aan de sprookjesfilms is dat er regelmatig van de traditionele verhaallijn wordt afgeweken, al valt dat in Cinderella nog mee. In Lang & Gelukkig en Into the Woods worden meerdere sprookjes door elkaar gemixt. Terwijl de gebroeders Grimm in de negentiende eeuw 210 sprookjes hebben uitgegeven, blijkt de keuze van de filmmakers toch vooral te vallen op een gecondenseerde canon van tien tot twintig sprookjes die iedereen kent. Dat zijn dan sprookjes met vrouwen in de hoofdrol en/of met lichtelijk afwijkende (bij)personages (heksen, reuzen, weerwolven, boze feeën). Recente studies van Vanessa Joosen en Folgert Karsdorp wijzen beide in die richting. Wat verder nog opvalt is dat vrouwen die in de originele sprookjes tamelijk passief zijn, in de films zich geëmancipeerd en actief gedragen. Dit laatste met uitzondering van Sleeping Beauty, die zich in het hier en nu in een kunstmatige coma voor geld door mannen laat betasten; de feministische film stelt vooral de vunzigheid van mannen aan de kaak. Maar verder worden we geconfronteerd met een Roodkapje dat zelf de wolf doodt, een Sneeuwwitje dat de eerste vrouwelijke stierenvechter wordt, én een Sneeuwwitje dat leert zwaardvechten en geharnast een leger aanvoert om haar boze stiefmoeder te verslaan. Tegelijk monden de sprookjes veel minder uit in een trouwerij: de held die de situatie even komt redden en het aloude ideaal van het heteroseksuele huwelijk als ultieme beloning zijn langzaam maar zeker naar de achtergrond geraakt. Door de (her)introductie van geweld en erotische spanning is het sprookje trouwens ook weer teruggekeerd bij het publiek waar het oorspronkelijk voor bedoeld was: de magische avonturenverhalen werden in het verleden vooral geconsumeerd door adolescenten en volwassenen (al mochten kinderen wel meeluisteren). De afwijkingen van de traditie zijn welbewust gekozen en sluiten aan bij de moderne zelfstandige vrouwenrol, die weliswaar anachronistisch is als het op een ver verleden wordt geprojecteerd, maar wel een weerspiegeling is van moderne westerse idealen (hierover ook Warner in haar laatste hoofdstuk). Hier is verder niets nieuws onder de zon: elk volksverhaal past zich aan de tijdgeest aan, en dit is een belangrijke reden waarom vertellers de verhalen variëren in de loop der tijd.

Door de (her)introductie van geweld en erotische spanning is het sprookje weer teruggekeerd bij het publiek waar het oorspronkelijk voor bedoeld was

Sprookjes zijn de afgelopen tijd ook wereldnieuws geweest dankzij een tweetal artikelen van antropoloog Jamie Tehrani, die sprookjesversies bestudeert vanuit het perspectief van de culturele evolutie. Sprookjes maken stapsgewijs veranderingen door, en door de vergelijking van het ‘genenpaspoort’ (of: de motievenreeks) van alle versies, kan men een genealogische stamboom opstellen. In zijn artikel ‘The Phylogeny of Little Red Riding Hood’ laat Tehrani zien dat het sprookje van Roodkapje en een serie aanverwante versies van de ‘Wolf en de zeven geitjes’ grofweg in drie takken uiteenvallen: een Europese, een Aziatische en een Afrikaanse. Met name de distributie van de Europese versies (zowel mondeling als schriftelijk) komt behoorlijk geloofwaardig over. Tehrani speculeert dat de Europese tak het oudst is en invloed heeft uitgeoefend op de Aziatische en Afrikaanse tak, waarbij er nog eens contaminatie is opgetreden met de ‘Wolf en de zeven geitjes’. Wat bepaalde onderzoekers in de geesteswetenschappen kopschuw maakt bij dit soort onderzoek is dat het zogeheten ‘computationeel’ onderzoek betreft, waarbij software voor genetisch onderzoek wordt losgelaten op het ‘DNA’ van sprookjes.

Een tweede, zeer recent artikel van Tehrani dat de wereldpers haalde, heet ‘Comparative phylogenetic analyses uncover the ancient roots of Indo-European folktales’. Daarin werd onder meer beweerd dat het sprookje van de Smid en de Duivel wel zesduizend jaar oud kan zijn, en teruggaat tot het bronzen tijdperk. Tehrani baseerde zich daarbij op de linguïstische theorie van de samenhang van taalfamilies. Die is op zichzelf logisch genoeg: talen als Engels, Nederlands en Duits hebben het Germaans als gezamenlijke voorganger, en de Germaanse en Romaanse talen hebben vervolgens weer een gezamenlijke voorouder. Uiteindelijk kunnen vrijwel alle Europese talen (inclusief het Gotisch, maar exclusief het Fins en het Hongaars) plus het Indisch worden teruggebracht tot het Indo-Europees. Daar is geen letter van over, maar je kunt van alles reconstrueren op basis van klankwetten. Als je er nu van uitgaat dat sprookjes net als taal primair verticaal worden doorgegeven (van vader op zoon, van moeder op dochter), dan kun je dezelfde truc gaan toepassen. Als twee talen een sprookjesversie kennen, dan moet er ook een oudere versie geweest zijn, die de talen gemeenschappelijk hebben. Zo kun je ook terug de piramide in redeneren, ook als er geen sprookjesversies meer zijn overgeleverd, maar als je ze wel als hypothetisch aanwezig kunt reconstrueren. En zo kunnen we voor bepaalde sprookjes dus in de prehistorie uitkomen. Die opvatting past keurig in het beeld dat de gebroeders Grimm al geschetst hadden: sprookjes zijn eeuwenoud en door een ononderbroken mondelinge overlevering doorgegeven.
Het vervelende is dat die theorie van de gebroeders Grimm door de meeste onderzoekers allang verlaten is. Bij de professionele verhalenvertellers steeg echter – op Facebook – een gejuich op: nu was bewezen dat hun werk het (bijna) oudste beroep ter wereld was, en dat hun verhalen heel erg ‘oer’ waren.

Als twee talen een sprookjesversie kennen, dan moet er ook een oudere versie geweest zijn, die de talen gemeenschappelijk hebben

Taal werkt niet hetzelfde als cultuur. De geïsoleerde (analfabete) mondelinge overlevering is waarschijnlijk helemaal niet zo sterk als wel verondersteld is. Als er geen boeken met optekeningen tussen zitten, raken verhalen na verloop van tijd in vergetelheid. Puur mondelinge verhalen houden het misschien maar drie, vier, hoogstens vijf generaties uit en sterven dan uit. Ga maar na: hoeveel mondelinge verhalen over de Franse tijd, Napoleon en de Kozakken circuleren er nog in uw familie? Als u de verhalen al kent, is de kans groot dat een familielid erover gelezen heeft. Maar de kans is buitengewoon groot dat u de verhalen niet (meer) kent. Aan het begin van de twintigste eeuw waren er nog mensen die zich de verhalen uit de tweede of derde hand herinnerden. En dit alles heeft niets te maken met ons slechter wordende geheugen. Wij kunnen nog even goed (of slecht) onthouden als onze voorouders. Bedenk maar eens hoe goed u vitale passwords kunt onthouden, en waar bepaalde documenten op uw computer, tablet en smartphone staan.

Wie eenmaal accepteert dat verhalen via mondelinge overlevering geen honderden generaties kunnen overleven, moet daaruit ook de consequenties durven trekken. Eén zo’n onderzoekster is Ruth Bottigheimer, die recent misschien wel de grootste knuppels in de narratieve hoenderhokken heeft gegooid. Samen met iemand als Willem de Blécourt concludeert ze: als onze geheugens helemaal niet zo geweldig zijn, dan moeten boeken wel de reden zijn waarom verhalen overleven. Dit is in feite ook de belangrijkste reden waarom we het boek hebben uitgevonden. Dat de fabel van de vos en de raaf (met de kaas in zijn bek) in ons collectieve geheugen is blijven hangen, danken we aan een schriftelijke overlevering die loopt van (de fictieve?) Aesopus, de Latijnse Phaedrus, de middeleeuwse Esopus, tot en met de fabels van Jean de la Fontaine. Maar Bottigheimer gaat verder: de canon van onze sprookjes, zoals we die nu kennen, komt helemaal niet uit de oertijd, maar pas uit de zestiende en zeventiende eeuw. Het zijn de Italiaanse novelleschrijvers die de sprookjes het eerst op papier hebben gezet – niet gebaseerd op een al bestaande mondelinge overlevering, maar gewoon op dat moment achter de schrijftafel verzonnen (net zoals in de negentiende eeuw Hans Christian Andersen vrijwel al zijn sprookjes zelf verzonnen en opgeschreven heeft). De canon van onze sprookjes begint dus bij Giovanni Francesco Straparola (Le piacevoli nottiDe aangename nachten) en Giambattista Basile (de Pentamerone). In de zeventiende en achttiende eeuw nemen de Fransen het over, en de bekendste onder hen is natuurlijk Charles Perrault (Sprookjes van Moeder de Gans). Ook hij lijkt wel te suggereren dat de sprookjes gebaseerd zijn op bestaande mondelinge verhalen, maar Bottigheimer en De Blécourt nemen aan dat dit een ietwat romantische topos is. De verhalen ontstonden weer aan de schrijftafel. Vervolgens wordt het sprookje ontdekt in de Duitse romantiek (achttiende en negentiende eeuw) en noteren of creëren auteurs als Goethe, de gebroeders Grimm, Musäus en Bechstein sprookjes. Telkens als zulke boeken verschijnen zien we de mondelinge overlevering zich gaandeweg richten naar deze schriftelijke versies. Met andere woorden: er is na de Grimms geen versie van de ‘Bremer Stadsmuzikanten’ meer in de mondelinge overlevering te vinden die niet op de Grimms is gebaseerd.

Er wordt wel tegengeworpen dat het analfabetisme destijds nog hoog was en dat eenvoudige lieden de sprookjes niet hebben kunnen lezen. Ten eerste moeten we het analfabetisme niet overschatten, zeker niet in de Lage Landen maar ook elders in Europa: iedereen die bijvoorbeeld iets met handel te maken had, kon lezen, schrijven en rekenen. Bovendien had elke ‘analfabete’ gemeenschap wel een paar mensen in hun midden die wel konden (voor)lezen: de schoolmeester, de burgemeester, de dokter en de dominee of pastoor. Vele eenvoudige protestanten konden lezen omdat ze zelf de Bijbel wilden kunnen lezen. En over geen enkel gebied in de Lage Landen heeft ooit een stolp gestaan; overal waren reizigers en seizoenarbeiders die weer verhalen en boeken van elders meenamen.

De canon van onze sprookjes komt helemaal niet uit de oertijd, maar pas uit de zestiende en zeventiende eeuw

Natuurlijk, dat idee van een oeroude overlevering is veel romantischer – hoe ouder hoe beter, en vele mensen hechten belang aan dit denkbeeld. Het idee dat boeken (en kranten, kinderprenten, almanakjes, kluchtboekjes) de grootste aanjagers zijn geweest van de mondelinge overlevering, stuit veel volksverhaalonderzoekers tegen de borst: het reduceert hun vak tot een hulpwetenschap van de letterkunde. Toch vermoed ik dat de piramide van Tehrani veel platter is geweest dan hij denkt. Mensen horen natuurlijk wel verhalen van hun vader en moeder, maar mogelijk wel meer nog van broers, zusters, ooms en tantes, buurmannen en buurvrouwen, reizigers en zeelui. Net zo goed als dat nu gaat met moppen en broodjeaapverhalen, komen de meeste verhalen niet verticaal tot ons, maar horizontaal. Dat er in het Grieks een versie van een sprookje bestaat, impliceert op basis van een linguïstisch model niet dat het sprookje van de Smid en de Duivel ook een versie van zesduizend jaar oud moet hebben gekend, zo om en nabij het Proto-Indo-Europees.

De piramide van Indo-Europese talen en de reële en hypothetische versies van het sprookje van de Smid en de Duivel kan een stuk platter; de horizontale overlevering hoeft niet veel verder terug te gaan dan de middeleeuwen, waar het verhaal ook inhoudelijk het beste thuishoort. Dat de verspreiding in het voorbeeld hier bij de Slavische talen begint, is verder fictief. De overlevering zou dus geheel in de middeleeuwen plaats hebben kunnen vinden. Dat zou ook veel beter passen bij het sprookje zoals we dat nu kennen, met een uitgesproken christelijk duivelsbeeld en hiernamaals. Want hoe hadden we ons de Indo-Europese versie moeten voorstellen: met een heidense demon en een nevelrijk voor gewone stervelingen? Een strafplaats als de hel kenden de Germanen niet.

Volksverhaalonderzoekers zijn er de mensen niet naar om al ruziënd over straat te rollen. Niettemin hebben de culturele evolutietheorie, computational humanities, de beperkingen van de mondelinge overlevering en de Italiaanse novellisten de afgelopen tijd voor flink wat röhring gezorgd. In het boek van Marina Warner, Once Upon a Time. A Short History of Fairy Tale, uit 2014 is daar nog weinig van te merken. Het boek straalt kalmte en rust uit, en doet heel degelijk bericht van de stand van zaken omtrent het sprookje van een aantal jaar geleden. Zo wordt keurig de mythe doorgeprikt dat de gebroeders Grimm de boer op gingen om hun verhalen te verzamelen bij oude analfabete mannetjes en vrouwtjes. Ze bleven voornamelijk thuis in Kassel en hoorden veel verhalen van buurmeiden als Marie Hassenpflug en Dorothea Wild (ze waren toen allemaal nog twintigers; in 1825 huwden Wilhelm en Dorothea met elkaar). Pas met Frau Dorothea Viehmann vonden ze een ideale ‘sprookjesoma’, al was deze Kasselse vijftiger ook niet superbejaard. De Grimms hebben het wel eens over ‘die alte Marie’, maar dat is gewoon de goeie ouwe (jonge) Marie Hassenpflug geweest. Andere verhalen kregen ze per brief toegezonden. Velen van hun informanten waren hogeropgeleid en hadden een Frans-Hugenootse achtergrond (inclusief kennis van Perrault).

Ook besteedt Warner nog veel aandacht aan de psychologische interpretatie van sprookjes, die volgens Freud net als dromen uit het onderbewustzijn opborrelen. Freud, Jung en met name Bruno Bettelheim – een uitgesproken Freudiaan – komen uitgebreid aan het woord. Het is natuurlijk mooi, al die onderdrukte seksualiteit en agressie, die fallische symbolen, dat Oedipuscomplex en die penisnijd, maar ik vind het altijd wel erg spijtig voor die vele generaties die vóór Freud hun sprookjes hebben verteld zonder ze kennelijk zelf te hebben kunnen begrijpen. Waar Bettelheim dan weer geen rekening mee houdt, is de variabiliteit van sprookjes. Hij beschouwt de Grimm-editie als de in marmer gebeitelde oerversie van de sprookjes, terwijl de Grimms in de loop der tijd zelf al behoorlijk aan hun sprookjes hebben zitten sleutelen, en ook in vroegere tijden geen één sprookje het letterlijke duplicaat is geweest van het vorige. Met andere woorden: waar de freudianen in het ene sprookje een fallisch symbool herkennen, kan die in een andere versie wel helemaal niet voorkomen. In 1819 veranderden de Grimms zelf hun boze moeders pas in boze stiefmoeders. Dat levert meteen een heel andere interpretatie op.

Het boek van Marina Warner is doorgaans best degelijk en deugdelijk, en niet op fouten te betrappen, maar ook veilig en soms erg letterkundig: Shakespeare komt vaker voor dan Straparola en Frau Viehman bij elkaar opgeteld. Warner behandelt veelvuldig literaire kunstsprookjes die in de mondelinge overlevering geen enkele weerklank hebben gevonden. Het historische overzicht dat de ondertitel belooft is nogal springerig, niet al te chronologisch, en bewandelt soms zijpaden die in de huidige discussie niet erg relevant zijn. Naar (r)evolutie is het ver zoeken bij Warner. Eigenlijk zijn haar laatste drie hoofdstukken nog het spannendst, over feministische kritiek uit de jaren 1970, over parodieën en over dramatiseringen en verfilmingen. Uit haar bespreking van de film Blancanieves valt op te maken dat Warner blij is dat de Disnificatie van sprookjes een halt is toegeroepen, en dat ook de donkere kanten van het sprookje weer een kans krijgen.

Marina Warner, Once Upon a Time. A Short History of Fairy Tale. (Oxford: Oxford University Press, 2014).
Ruth B. Bottigheimer, Fairy Tales: a New History. (New York: State University of New York Press, 2009).

Theo Meder is als volksverhaalonderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut Amsterdam en RU Groningen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen