Klimaatdeterminisme was ooit een instrument van imperiale macht. De tropen waren gevaarlijk en ongetemd, het Westen beschaafd. Dat zulke denkwijzen historisch werden ingezet voor koloniale en economische doelen is welbekend, maar welke factoren beïnvloeden ons denken over het klimaat vandaag de dag, te midden van een mondiale klimaatcrisis? Houdt klimaatdeterminisme ons nog steeds gevangen in een verouderd denkkader?
Kun je het klimaat proeven?
Michael Boyden
Als wetenschappers het hebben over ‘klimaatgevoeligheid’, dan gaat het doorgaans over hoeveel graden de aarde opwarmt als gevolg van een verhoging (meestal een verdubbeling) van de CO2 in de atmosfeer. Met complexe modellen die het effect van feedbackloops of terugkoppelingen op de mondiale temperatuur simuleren, kom je dan uit bij een abstract getal dat gebruikt kan worden tijdens klimaatonderhandelingen en protestmarsen. Onder klimaatwetenschappers wordt druk gedebatteerd over hoe we tot zo’n cijfer komen en wat dan de gevolgen zijn. De aarde warmt op, zoveel weten we, maar hoe gaan we dat precies voelen? Het kan zinvol zijn om bij dit soort discussies te bemerken dat gedurende eeuwen ‘klimaatgevoeligheid’ in feite iets anders betekende. Dat mag blijken uit een beroemde passage uit De geest der wetten (1748) van Baron de Montesquieu waarin de Verlichtingsdenker een experiment met een schapentong beschrijft. Als we die tong bestuderen onder een microscoop, dan zien we mooi de minuscule smaakreceptoren die verantwoordelijk zijn voor ons gustatief vermogen. Voor Montesquieu getuigde de aanwezigheid van deze met zenuwen aan het hersencentrum verbonden smaakcellen van het feit dat wij in essentie voelende wezens zijn, dat onze ideeën niet van boven komen neergedaald (zoals de Kerk beweerde), maar zijn geworteld in hoe ons lichaam reageert op prikkels. Dat de smaakreceptoren bovendien lijken te verdwijnen als we de schapentong in bevroren toestand onderzoeken, toonde volgens de Fransman aan dat het klimaat een cruciale rol speelt in hoe wij de wereld rondom ons ervaren.
Het experiment met de schapentong was het begin van Montesquieus klimaattheorie volgens dewelke we maatschappijen kunnen rangschikken op basis van hun ‘klimaatgevoeligheid’. Tot op heden wordt Montesquieu beschouwd als de grondlegger van de rechtsvergelijking, maar daarbij wordt nog maar zelden verwezen naar zijn ideeën over het klimaat. Nochtans waren zulke omgevingsfactoren voor Montesquieu van doorslaggevend belang in het ontstaan van wettelijke stelsels. In koude landen, zo stelde hij, zal je weinig vertier aantreffen. De mensen zijn er rationeel. Ze schatten vrijheid hoog in, maar zijn ongevoelig voor de kunsten. In warme landen is de situatie eerder omgekeerd: daar worden de zintuigen overprikkeld en zijn de geesten snel oververhit – een ideale voedingsbodem voor despotisme. Je vertoeft dus best ergens tussen die twee extremen, zo dacht de filosoof, in de zogenaamde gematigde zone waar de extremen getemperd worden. Dat Frankrijk in die gematigde zone gelegen was kwam daarbij wel gelegen, al betekende het anderzijds ook dat Franse wetten en gebruiken niet zomaar konden worden overgeheveld naar andere plaatsen. Als het aankomt op het verlichte karakter van de wet, zo stelde Montesquieu, dan dienen we rekening te houden met waar we ons bevinden op de aardbol. Montesquieu sprak in dat verband over het klimaat als het eerste en machtigste aller rijken, een stelling die hem met name door de religieuze macht, die zich liever niet liet indammen door meteorologische obstakels, niet in dank werd afgenomen. In Montesquieus tijd had het woord ‘rijk’ (empire) een bredere invulling dan vandaag. Het verwees niet enkel naar soevereine staten of territoria onder het bewind van zo’n staat (zoals het Franse rijk), maar naar om het even welk domein dat door een absolute macht werd beheerst (denk daarbij aan een oude term als het hemelrijk). Dat we de betekenis van ‘rijk’ verengd hebben tot een politiek construct verklaart misschien al voor een deel waarom we vandaag schijnbaar zo ongevoelig zijn geworden voor Montesquieus klimaattheorie.
We zoeken maar al te graag naar monocausale verklaringen voor ingewikkelde fenomenen in de hoop dat we zo de toekomst beter kunnen sturen
In zijn monumentale monografie The Empire of Climate neemt de historische geograaf David N. Livingstone Montesquieus adagium over het klimaatrijk als uitgangspunt voor een diepgaande studie van de vele manieren waarop de mens zich doorheen de tijd heeft beroepen op meteorologische fenomenen om de maatschappelijke situatie te duiden, te rechtvaardigen, óf te bekritiseren. Livingstones centrale argument is eenvoudig en toch verrassend: hoewel weinig rechtswetenschappers Montesquieu nog volgen in zijn stereotyperende benadering van volkeren, is het ‘rijk’ van het klimaat in feite nooit echt ondergegaan, en is zijn invloed zelfs nog gegroeid. Daarmee bedoelt Livingstone dat we ons nog steeds met de regelmaat van de klok bezondigen aan een vorm van klimaatdeterminisme, dat menselijke gedragingen en tradities eenzijdig verklaart op basis van prevalerende weersomstandigheden. We vinden dit gedachtegoed in feite al bij de Griekse geneeskundige Hippocrates, die ziektebeelden verklaarde vanuit de balans tussen de vier lichaamssappen (bloed, slijm of flegma, en zwarte en gele gal). Die balans hing in de Hippocratische traditie nauw samen met omgevingsfactoren: zo zou bijvoorbeeld een warm en vochtig klimaat resulteren in een teveel aan bloed, wat dan tot uitdrukking kwam in een sanguinische, vurige constitutie. Een koud en droog klimaat, daarentegen, resulteerde in een teveel aan zwarte gal, wat Hippocrates verbond aan een melancholisch temperament. Sporen van die Hippocratische theorie overleven tot op vandaag in begrippen als humeur en humor, afgeleid van het Latijnse woord voor lichaamssap. Een humeurig persoon is dan ook iemand waarvan de gevoelshuishouding uit balans is. En de humorist – in feite een soort klimaatexpert avant la lettre – verheft het spotten met de menselijke humeurigheid tot kunst.
Zoals Livingstone uitgebreid documenteert in zijn boek bleek de Hippocratische theorie lang erg aantrekkelijk om verschillen tussen persoonlijkheidstypes te verklaren vanuit specifieke geografische en atmosferische condities. Zo expliqueerde de zeventiende-eeuwse Engelse dokter Thomas Sydenham epidemieën vanuit een verklaringsmodel dat geënt was op de leer van Hippocrates. Dat die leer net op dat moment een soort revival kende is geen toeval. Tijdens de zeventiende eeuw werd Engeland immers gaandeweg een wereldmacht met overzeese kolonies. Om dit groeiende imperium te bestieren was het van kapitaal belang om een goed beeld te hebben van hoe Engelse constituties zouden gedijen in vreemde contreien. In deze context floreerde het stereotype van de tropen als een gevaarlijke en exotische plaats waar westerlingen maar met moeite konden acclimatiseren. Hoewel er een grond van waarheid zat in die aanname gezien de prevalentie van bepaalde endemische ziektes, kwam het stigmatiseren van de tropen vooral goed van pas in een periode waarin de natuurlijke rijkdommen uit die regio’s de wereldeconomie deden draaien, voor een groot deel op de rug van tot slaaf gemaakten die geacht werden beter te kunnen zwoegen onder de vlakke zon. Dat de tropen al sinds Aristoteles golden als een plaats waarin de extreme hitte het ontstaan van een hogere beschaving uitsloot, was handig meegenomen voor de westerse mogendheden die hun koloniale macht trachtten te legitimeren. Dit alles verklaart de blijvende aantrekkingskracht van het klimaatdeterminisme door de eeuwen heen. Zelfs de opkomst van de microbetheorie tijdens de late negentiende eeuw, die eerdere verklaringen van ziekteoverdracht definitief naar de prullenmand leek te verwijzen, kon de weerbarstige tropische stereotypes niet volledig de kop indrukken. Zoals Livingstone terecht stelt is het klimaatdeterminisme dan ook al vele malen doodverklaard maar telkens herrezen, juist omdat de verleiding om de complexe realiteit te vereenvoudigen tot een simpel causaal model te groot is.
Het klimaatdeterminisme is al vele malen doodverklaard maar telkens herrezen
Dat ‘verklaringsimperialisme’ komt met name tot uiting in de controversiële ideeën van de Amerikaanse geograaf Ellsworth Huntington, die op meerdere plaatsen in The Empire of Climate uitgebreid aan bod komen. Het is grotendeels te wijten aan Huntington, een briljante maar ietwat sanguinische professor die in de eerste helft van de twintigste eeuw werkzaam was aan de universiteit van Yale, dat de geografie na de Tweede Wereldoorlog in een diepe crisis is beland. Nochtans waren Huntingtons inzichten vernieuwend. Zo was hij zich bijvoorbeeld al bewust van klimaatverandering, hoewel hij die nog grotendeels toeschreef aan met zonnevlekken verbonden cycli eerder dan aan menselijke inbreng. Tegelijkertijd kon hij het evenwel niet laten om zijn expertise aan te wenden om maatschappelijke ontwikkelingen te duiden. Zo liet hij zich op sleeptouw nemen door de aanhangers van de rasverbeteringstheorieën die tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw erg populair waren in de Verenigde Staten, mede door de grote migratiegolven die de Amerikaanse maatschappij ingrijpend zouden veranderen. Voor de eugenetica was het klimaat interessant genoeg een secundaire factor, gezien de nadruk lag op de genetische eigenschappen van specifieke, raciaal gedefinieerde maatschappelijke groepen. Darwin, wiens ideeën veel genuanceerder waren dan die van zijn volgers, gaf al aan dat het belang van het klimaat in de evolutie vaak werd overschat. Maar zoals we al zagen bij Sydenham in de zeventiende eeuw, leidde ook nu de introductie van nieuwe wetenschappelijke theorieën niet tot een eensluidende verwerping van de eerdere opvattingen. Veeleer was er sprake van een soort van aanwassingsproces, waarbij de nieuwe en oude deterministische modellen met elkaar versmolten. Door het succes van de westerse beschaving toe te schrijven aan een combinatie van genetische en klimatologische factoren zou Huntington zich ontpoppen tot de huisideoloog van de blanke suprematie in de Verenigde Staten tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw.
Tot op heden werpt de intellectuele nalatenschap van Huntington een schaduw over de alfawetenschappen. Livingstone verwijst in dat verband naar de klimaatgeschiedenis, een nieuwe discipline die zich beroept op inzichten uit de paleoklimatologie (die het klimaat bestudeert op basis van gegevens uit de bodem) en de dendrochronologie (die klimaatschommelingen traceert op basis van jaarringenonderzoek). Die nieuwe benadering heeft geleid tot interessante herinterpretaties van de geschiedenis. Zo heeft de Britse historicus Geoffrey Parker in zijn boek Global Crisis (2013) maatschappelijke veranderingen in verband gebracht met de zogenaamde Kleine IJstijd, een langdurige periode van klimaatafkoeling die eerder dan aan menselijke activiteit wordt toegeschreven aan verminderde zonactiviteit en vulkaanuitbarstingen. De koudste periode valt te situeren in het midden van de zeventiende eeuw, volgens Parker niet toevallig een tijd van ongekende politieke turbulentie zo’n beetje overal ter wereld – ook in de Nederlanden, die net dan hun Gouden Eeuw beleefden, wat aantoont dat klimaatverandering niet noodzakelijk voor iedereen negatief uitpakt. Parkers invloedrijke studie is een pleidooi om de menselijk geschiedenis breder te kaderen, door de invloed van het klimaat op ons gedrag mee te nemen in onze lezing van het verleden. Hoewel Parker zich ervoor behoedt om determinisme te vermijden, schemert die geneigdheid volgens Livingstone toch door in Global Crisis en de receptie ervan, die sterk wordt gekleurd door onze huidige bekommernissen over de klimaatopwarming. We zoeken dan ook maar al te graag naar monocausale verklaringen voor ingewikkelde fenomenen in de hoop dat we zo de toekomst beter kunnen sturen. De recente discussies over de zogenaamde ‘klimaatoorlogen’ illustreert die tendens om het klimaat à la Montesquieu te omarmen als ultiem verklaringsmodel voor de complexe realiteit (met daaraan gekoppeld allerlei historisch beladen stereotypes over de klimaatmigrant). Livingstone stelt daarom dat klimaatdeterminisme in feite het alter ego is van het Antropoceen, het voorgestelde geologische tijdperk waarin de verbranding van fossiele brandstoffen, ontbossing en andere menselijke activiteiten hebben geleid tot vergaande veranderingen in het klimaatsysteem en de geochemische balans van de planeet.
Computergestuurde klimaatmodellen kunnen weliswaar toekomstige weerpatronen steeds accurater simuleren, ze zeggen weinig over hoe we de omgeving fysiek en emotioneel beleven
Livingstones achtergrond als geograaf speelt mee in zijn eigen interpretatie van de benarde situatie van de mensheid. In het spoor van zijn beroemde collega’s Clarence Glacken en Denis Cosgrove ziet Livingstone het als zijn missie om alle vormen van misleidend klimaatdenken – om een geografische metafoor te gebruiken – ‘in kaart te brengen’. Daarbij kiest hij voor de klassieke benadering van de ideeëngeschiedenis (de ondertitel van het boek is dan ook ‘een geschiedenis van een idee’). Mede om die reden heeft Livingstone minder oog voor substantiële transformaties in ons begrip van het klimaat. Zoals ik stelde aan het begin van dit essay, spelen er vandaag andere gevoeligheden dan in de tijd van Montesquieu. Tot lang in de negentiende eeuw gold het klimaat als een bepalende factor voor onze gezondheid, de kunsten, en het maatschappelijk bestuur. Intussen zijn we het klimaat evenwel in meer abstracte zin gaan beschouwen als de ‘statistiek’ van het weer. En misschien ligt daar voor een deel de oorzaak voor het onvermogen van de mensheid om het hoofd te bieden aan de klimaatcrisis. Computergestuurde klimaatmodellen kunnen weliswaar toekomstige weerpatronen steeds accurater simuleren, ze zeggen weinig over hoe we de omgeving fysiek en emotioneel beleven. Livingstone heeft over dit alles helaas weinig te zeggen en beperkt zich grotendeels tot een – overigens erg overtuigende – kritiek van alle mogelijke manieren waarop het klimaatdeterminisme (vooral dan in de westerse wereld) ons nog steeds om de tuin leidt. Hij is er zo voor beducht om niet te vervallen in een soort determinisme, dat hij zelf een vrij cerebraal en uiteindelijk behoorlijk deterministisch verhaal vertelt waarin elke vorm van klimaatdenken, inclusief het possibilisme (de idee dat onze omgeving niet geldt als enige determinant van ons gedrag maar ons wel voor belangrijke keuzes stelt), op dezelfde leest wordt geschoeid en in feite als suspect geldt. De twijfel zit uiteraard ingebakken in het wetenschappelijk bedrijf. Maar wat doen we als makelaars van de twijfel met onze inzichten aan de haal gaan? Is het dan niet aan ons om een narratief aan te bieden dat perspectieven opent voor een andere benadering – of beleving – van de wereld?
David N. Livingstone, The Empire of Climate: A History of an Idea. (Princeton: Princeton University Press, 2024).
Michael Boyden is hoogleraar in de Engelse en Amerikaanse literatuur en cultuur aan de Radboud Universiteit Nijmegen, waar hij zich onder meer toelegt op de manieren waarop wij onze relatie tot het klimaat doorheen de geschiedenis hebben verbeeld. Boyden is auteur van het boek Climate and the Picturesque in the American Tropics (Oxford University Press, 2022).

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License