Deel dit artikel
 

Zij die het minst bijdragen aan de opwarming van de aarde, dragen vaak de zwaarste lasten van de klimaatcrisis. Denk aan kleine eilandstaten met kustlijnen slechts meters boven de zeespiegel voor wie klimaatverandering een existentiële dreiging vormt. Maar rechtvaardigheid gaat verder dan menselijke belangen alleen. Sommige ethici pleiten voor de bescherming van dieren en ecosystemen, ongeacht hun menselijk nut. Wat zijn we de natuur werkelijk verschuldigd? En hoe combineren we duurzaamheid met de vraag naar economische groei en mondiale armoedebestrijding?

De ethiek van klimaatverandering en duurzaamheid

Anna Wienhues

 

Binnen de politieke filosofie waren tot voor kort milieuproblemen zoals klimaatverandering en biodiversiteitsverlies eerder obscure onderzoeksthema’s. Dat is in sneltempo veranderd. Inmiddels hebben verschillende experts visies omtrent klimaatgerechtigheid ontwikkeld. Een van hen is Darrel Moellendorf, een academicus die sinds de jaren negentig actief is in de normatieve politieke filosofie en eerder bijdragen publiceerde over cosmopolitan global justice en just war theory. In 2022 bracht hij Mobilizing Hope uit, waarin hij ijvert voor klimaatgerechtigheid en een hoopvolle visie op een rechtvaardigere, duurzamere en koelere wereld. Maar zoals we zullen zien, is deze visie niet geheel zonder controverse.

In Mobilizing Hope illustreert Moellendorf de ernst van verschillende klimaatscenario’s indien onvoldoende actie wordt ondernomen levendig, maar klimaatverandering is niet zijn normatieve focus. Hij plaatst armoedebestrijding centraal, als eis van rechtvaardigheid. Zoals Moellendorf aanhaalt, zal klimaatverandering die de internationaal overeengekomen grenzen van 1,5 tot 2°C overschrijdt ernstige gevolgen hebben voor de minstbedeelden en het aantal mensen dat in de toekomst in armoede vastzit doen toenemen. Dit vormt een sterk argument voor grootschalige klimaatmitigatie (p.29). Aanvullend stelt hij dat klimaatmitigatie en -adaptatie moeten worden nagestreefd op manieren die de ontwikkelingsmogelijkheden, en daarmee armoedevermindering, van lage- en middeninkomenslanden niet belemmeren (p.104ff). Hij rechtvaardigt dit door te verwijzen naar het internationaal erkende recht van staten om duurzame ontwikkeling te bevorderen (p.82).

Moellendorf plaatst armoedebestrijding centraal

Terwijl veel benaderingen van klimaatgerechtigheid de nadruk leggen op de plichten en rechten van staten, benadrukken anderen de rechten en verantwoordelijkheden van individuen in mondiale of nationale contexten of richten ze zich op specifieke actoren zoals multinationale ondernemingen. Deze verschillende visies moeten niet worden gelezen als beweringen dat deze entiteiten geheel verantwoordelijk zijn, door bijvoorbeeld te stellen dat individuen geen verplichtingen meer hebben. Integendeel, veel auteurs zien hun benadering als onderdeel van een meerlagig beeld van verantwoordelijkheid waarin individuen, bedrijven, verenigingen, staten en internationale organisaties elk verantwoordelijkheid dragen.

Op basis van Moellendorfs op staten gerichte aanpak is het de verantwoordelijkheid van ontwikkelde staten om de financiering te dragen van mitigatie, adaptatie en toegang tot goedkope hernieuwbare energietechnologie. Dit is een vorm van het bekende ability-to-pay principe (p.86). Moellendorfs argument verschilt daarmee van benaderingen die zich ofwel richten op de verantwoordelijkheid van degenen die het meest hebben bijgedragen aan de uitstoot van broeikasgassen, of de verantwoordelijkheid benadrukken van degenen die het meest hebben geprofiteerd van koolstofintensieve activiteiten. Hoewel dit de drie paradigmatische benaderingen zijn die in de literatuur over verantwoordelijkheid voor klimaatmitigatie worden gevonden, combineren veel theoretici verschillende versies van deze drie principes. Moellendorfs nadruk op het toeschrijven van verantwoordelijkheid aan staten uitsluitend op basis van hun vermogen om klimaatmaatregelen te financieren om het doel van armoedevermindering niet te belemmeren, verschilt bijvoorbeeld van benaderingen die het belang van historische emissies benadrukken bij het toewijzen van verantwoordelijkheid. Toch zullen de meeste theoretici die geïnteresseerd zijn in de verantwoordelijkheid van staten het erover eens zijn dat hoge-inkomenslanden – doorgaans staten met een hoge uitstoot die vroeg geïndustrialiseerd zijn – het grootste deel van de lasten van klimaatmitigatie zouden moeten dragen.

Een ander aspect dat opvalt in vergelijking met zijn collega’s is de centrale rol van het begrip hoop. Moellendorf beweert dat we hoop kunnen koesteren over klimaatmitigatie, terwijl hij tegelijkertijd stelt dat hoop in de vorm van een realistische visie op een betere toekomst een manier kan zijn om de noodzakelijke politieke mobilisatie te ondersteunen die een toereikend klimaatbeleid mogelijk maakt. Moellendorf benadrukt echter dat hoop niet hetzelfde betekent als optimisme (p.31). Hoewel optimisme wellicht misplaatst is gezien de omvang van de uitdagingen die zich voordoen, blijft hoop volgens Moellendorf gerechtvaardigd – of op zijn minst voorlopig nog niet ongerechtvaardigd.

Economische groei is volgens Moellendorf essentieel

De meest kwetsbaren verdienen dus bijzondere aandacht in het klimaatbeleid, en hoop gebaseerd op het redelijke geloof dat doemscenario’s nog kunnen worden vermeden, is een motiverende factor voor succesvolle klimaatactie. Wie zou het hiermee oneens kunnen zijn? Wel, het zijn de meer specifieke elementen uit Moellendorfs argumentatie die controversieel blijken, zoals zijn stellingen over economische groei en milieuwaarden.

Economische groei is volgens Moellendorf essentieel omdat het een tussenliggende factor vormt tussen armoedebestrijding en menselijke ontwikkeling, dat hij meet met de Human Development Index (HDI). De HDI omvat indicatoren zoals levensverwachting, scholing en nationaal inkomen per hoofd van de bevolking (p.74). Dat laatste wordt overigens gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP). Hoewel Moellendorf erkent dat BBP-groei een imperfecte maatstaf is voor menselijke ontwikkeling (p.134), behandelt hij beide begrippen grotendeels als synoniemen.

Dit is controversieel, aangezien er redelijke gronden zijn om de geschiktheid van de HDI en BBP als maatstaven voor levenskwaliteit in twijfel te trekken. Een algemeen kritiekpunt is dat indicatoren zoals de HDI, die mondiale generalisaties beogen, eigenlijk niet goed generaliseren tussen culturele contexten. Ook kunnen winningsindustrieën in lage-inkomenslanden die sterk vervuilen een groot deel van het BBP uitmaken zonder bij te dragen aan de lokale economische vooruitzichten of levenskwaliteit. Zelfs het VN-ontwikkelingsprogramma (UNDP, 2024) erkent dat de HDI beperkingen heeft bij het meten van menselijke ontwikkeling, omdat het aspecten zoals ongelijkheid, armoede, veiligheid en zelfbeschikking buiten beschouwing laat.

Dergelijke beperkingen maken dat sommigen zouden kunnen stellen dat Moellendorf verder moet kijken dan de HDI om te bepalen wat uiteindelijk volgens hem belangrijk is, namelijk armoedebestrijding. Hierbij speelt uiteraard de relatie tussen economische groei en welzijn en in hoeverre verbeteringen in welzijn door economische groei worden aangedreven.

Ook de relatie tussen groei en milieu is een controversieel punt. Moellendorf stelt dat klimaatbeleid gericht op armoedevermindering uiteindelijk evenzeer beleid voor economische groei is. Dit standpunt valt onder de zogenaamde ‘groene groei’-benaderingen (p.133ff.), waarin meer economische groei zowel noodzakelijk is (bijvoorbeeld om armoede te verminderen, p.151) als mogelijk wordt geacht (omdat economische activiteiten losgekoppeld kunnen worden van hun milieueffecten, p.140ff.). Hij plaatst zich hiermee tegenover wijdverspreide opvattingen binnen de milieubeweging, zoals dat groei ecologische grenzen heeft en daarom maar beter tot een einde kan komen. Er bestaan minstens vijf onderling samenhangende aspecten die de meningsverschillen tussen Moellendorf en critici van groei verklaren:

(1) Bestaan er ecologische grenzen voor menselijke activiteiten op aarde?
(2) Is volledige ontkoppeling van economische activiteiten en milieueffecten mogelijk?
(3) In hoeverre speelt technologische innovatie een rol bij bovenstaande punten?
(4) Hoe relevant zijn BBP en HDI als indicatoren voor menselijke ontwikkeling?
(5) Zouden herverdelingsmaatregelen zonder extra groei voldoende zijn om ernstige armoede te verlichten?

De eerste drie punten hebben betrekking op de vraag of groene groeistrategieën mogelijk zijn, en de laatste twee op de vraag of groei noodzakelijk is voor verbeteringen in menselijk welzijn. Na reeds kort naar vraag vier te hebben gekeken (punt vijf zou verdere complexiteit toevoegen), zal ik me hier alleen richten op de eerste drie, die allemaal betrekking hebben op de haalbaarheid van groene groeistrategieën.

Moellendorf geeft een weinig overtuigend voorbeeld over de mogelijkheid van toekomstige asteroïdenmijnbouw als een manier om ecologische grenzen op te rekken door de beschikbaarheid van hulpbronnen te vergroten (p.139). Toch stelt hij dat groeicritici zich baseren op overdreven pessimistische aannames over de rol van technologie (p.137ff.). Of Moellendorfs kritiek terecht is, zal moeten blijken uit technologische vooruitgang in de nabije toekomst. Maar het is onvermijdelijk afhankelijk te zijn van aannames over technologische vooruitgang, ongeacht welke kant men kiest. Over de kwestie van het ontkoppelen van economische activiteiten van hun milieueffecten moet ook Moellendorf aannemen dat technologische innovaties een volledige ontkoppeling kunnen bereiken. Critici daarentegen zullen dit wellicht zien als ongerechtvaardigd optimisme. Ik kan deze confrontatie tussen voor- en tegenstanders van groei niet in detail beoordelen, maar naar mijn mening kan er veel worden gewonnen in dit debat als er meer wordt gezegd over de soorten, omvang en context van groei die worden bedoeld met ‘groene groei’ en degrowth (zoals bijvoorbeeld het krimpen van bepaalde economische sectoren, zoals cruiseschepentoerisme, in combinatie met investeringen in de hernieuwbare energiesector), evenals over hoe deze zich verhouden tot verschillende indicatoren van menselijk welzijn buiten de HDI.

Moellendorf benadrukt dat de wereldeconomie sterk verweven is, wat een belangrijke context biedt om claims over groei, herstructurering en krimp van economische sectoren te beoordelen. Toch lopen de meningen uiteen over de implicaties van deze inzichten. Moellendorf concludeert dat niet alleen lage-inkomenslanden meer economische groei nodig hebben om armoede te verminderen, maar dat economische groei ook in hoge-inkomenslanden nodig is vanwege de domino-effecten op lage-inkomenslanden (p.151). Critici maken zich echter zorgen over de ontwikkeling van een duurzaam consumptiemodel bij meer mondiale groei. Zelfs als de volledige energievoorziening succesvol zou worden gedecarboniseerd, zouden hoge consumptieniveaus in hoge-inkomenslanden milieuschade blijven veroorzaken, zelfs als de wereldeconomie zou stoppen met groeien zodra decarbonisatie en armoedebestrijding zijn bereikt.

Om dergelijke zorgen te verlichten, is een techno-optimistische kijk noodzakelijk om Moellendorfs pleidooi voor hoop geloofwaardig te houden. En inderdaad, dat lijkt de rol te zijn van zijn aanname dat economische activiteit volledig losgekoppeld kan worden van eventuele milieueffecten. Want zonder die loskoppeling, stelt hij, zijn de vooruitzichten ‘somber’ (p.142). Hoewel ik graag overtuigd zou worden door zijn optimistische visie op wat technologisch mogelijk is, neig ik naar het alternatief. Het erkennen van de tragiek van de huidige situatie lijkt me noodzakelijk voor een realistische beoordeling en dus ook een solide morele theorievorming. Hoop kan in deze omstandigheden nog steeds een rol spelen, maar waarschijnlijk een andere dan Moellendorf voorstelt. Uiteindelijk steun ik Moellendorfs pragmatische en realistische benadering van het klimaatprobleem, maar we verschillen van mening over wat een realistische toekomstvisie inhoudt.

Wat betreft het debat over economische groei, verwijst Moellendorf bij het ontkoppelen van de economie soms enkel naar CO₂-uitstoot (p.140) en soms naar bredere milieubelasting (p.137ff.). Door heen en weer te schuiven tussen deze twee zorgen, baseert hij zijn argument op de bekende IPAT-formule: Environmental impact (I) = population size (P) * affluence (A) * technology (T).

Volgens Moellendorfs interpretatie van deze formule zou een energievoorziening zonder uitstoot T naar nul reduceren, en daarmee ook I (p.144-145). Dat komt omdat T de hulpbronnenintensiteit vertegenwoordigt van het behouden van een bepaald niveau van A. Als milieu-impact I bijvoorbeeld wordt begrepen als door mensen veroorzaakte klimaatopwarming, Moellendorfs primaire zorg, dan zou T nul kunnen worden als menselijke activiteiten grotendeels worden gedecarboniseerd. Maar zelfs als we het eens zouden zijn met Moellendorfs optimisme over decarbonisatie, blijft de vraag of andere ernstige milieueffecten zoals biodiversiteitsverlies (die op hun beurt het klimaat en armoede beïnvloeden) kunnen worden ontkoppeld van economische groei. Moellendorf verwijst soms naar deze complexiteiten (bijvoorbeeld p.145, 191-192, 200-201), maar onderschat naar mijn mening hun relevantie voor zijn eigen klimaatgerichte argumentatie evenals hun relevantie voor het verduidelijken van zijn meningsverschil met critici die groei aan banden willen leggen. Deze laatste groep heeft doorgaans een bredere kijk op wat wordt gerekend als relevante milieueffecten.

Het debat over economische groei raakt niet de kern van de discussie, maar onthult eerder de dieperliggende aannames over duurzaamheid. Hoewel Moellendorf zijn visie op het ‘duurzaamheid’-gedeelte van zijn inzet voor ‘duurzame ontwikkeling’ niet expliciet uitwerkt, kan zijn benadering volgens mijn interpretatie worden beschouwd als een duurzaamheidsvisie met de volgende kenmerken:

(1) Ze weerspiegelt een zwakke vorm van duurzaamheid.
(2) De nadruk ligt op één specifiek aspect van output-duurzaamheid: klimaateffecten.
(3) Input-duurzaamheid (het verbruik van hulpbronnen) baart hem minder zorgen.
(4) Zijn benadering is mensgericht in waardeoriëntatie.

Laat me elk van deze vier kenmerken kort uitleggen. Ten eerste impliceert zwakke duurzaamheid dat natuurlijke hulpbronnen in principe vervangbaar zijn door menselijke artefacten in alle gevallen waar dergelijke vervanging compatibel is met het gelijktijdig behoud van hetzelfde niveau van menselijk welzijn (technisch gesteld, ‘total capital’ moet behouden worden). Daarentegen sluit sterke duurzaamheid dergelijke vervangingen uit (‘total natural capital’ moet behouden worden). In het langdurige debat over zwakke en sterke duurzaamheid worden groene groeibenaderingen vaak gekoppeld aan vormen van zwakke duurzaamheid, terwijl groeikritische visies doorgaans sterke duurzaamheid vertegenwoordigen.

Ten tweede kunnen we een onderscheid maken tussen twee verschillende soorten duurzaamheid met betrekking tot de relatie van een samenleving tot het milieu. De eerste is de impact op het milieu – d.w.z. output-duurzaamheid – zoals vertegenwoordigd door ‘milieu-impact’ in de IPAT-formule. Moellendorfs benadering richt zich bijvoorbeeld op een specifiek aspect van output-duurzaamheid in de vorm van de impact van de mensheid op het klimaat. Zoals zojuist geïllustreerd, zijn er behalve klimaatverandering ook andere zorgwekkende gevolgen, zoals biodiversiteitsverlies, die een bredere benadering van output-duurzaamheid vereisen. Het tweede type duurzaamheid betreft de hulpbronnen die een samenleving nodig heeft: de input-duurzaamheid. Moellendorfs benadering is minder gericht op input-duurzaamheid vanwege de eerder genoemde aanname van potentiële toekomstige beschikbare hulpbronnen, zoals mijnbouw in de ruimte.

Zijn benadering is duidelijk mensgericht in zijn waardeoriëntatie

Tot slot is Moellendorfs benadering duidelijk mensgericht in zijn waardeoriëntatie. Om dit te verduidelijken en de impact ervan op duurzaamheidsdenken te bespreken, introduceer ik een tweede controversieel thema: waarden over de natuur, een onderwerp dat Moellendorf behandelt in zijn laatste twee hoofdstukken. Het is hierbij belangrijk op te merken dat de milieufilosofie een standaard onderscheid maakt tussen antropocentrische (mensgerichte) en niet-antropocentrische waardeopvattingen. Een antropocentrisch perspectief stelt dat alleen menselijke belangen moreel relevant zijn. De natuur wordt dan in ethische besluitvorming betrokken voor zover zij nuttig, vertrouwd of esthetisch aantrekkelijk is. Niet-antropocentrische perspectieven verwerpen deze beperkte visie. Een dierenethicus zou bijvoorbeeld stellen dat niet-menselijke dieren belangen hebben die op zichzelf moreel van belang zijn. Anderen beargumenteren daarentegen dat ditzelfde geldt voor niet-sentiente levensvormen, zoals planten, of dat ook ecosystemen waardevol zijn, los van hun verhouding tot de mens. In principe zijn deze niet-antropocentrische argumenten echter verenigbaar met een oprechte zorg voor andere mensen en dus ook voor armoede. Moellendorf hoeft niet-antropocentrische posities daarom niet af te wijzen om armoedebestrijding te ondersteunen. Moellendorfs argument komt daar desalniettemin op neer vanwege onder andere zijn bewering dat we geen verplichtingen hebben jegens de natuur (p.199).

Hoewel Moellendorfs benadering in principe antropocentrisch is, stelt hij dat zijn toekomstvisie openstaat voor andere standpunten. Hij laat namelijk ruimte voor de latere opname van niet-antropocentrische waarden (p.195, 197). Toch beperkt hij welke niet-antropocentrische argumenten worden toegelaten in zijn visie op klimaatgerechtigheid. Dit sluit veel andere, volgens mij overtuigende, opvattingen uit. In eerder technische termen: hij staat bepaalde intrinsieke waarden toe, maar verwerpt waardebenaderingen op basis van belangen zoals die doorgaans door dierenethici worden voorgesteld. Moellendorf stelt dat hoewel de natuur waardevol kan zijn buiten een enge definitie van menselijke belangen, dit geen morele verplichtingen jegens de natuur met zich meebrengt.

We stuiten op een belangrijk knelpunt: wat zijn mensen verschuldigd aan de natuur, los van eigenbelang, in het kader van klimaatverandering? Hoewel ik hier niet alle argumenten voor een meer inclusieve benadering kan bespreken, toont dit verschil in perspectief duidelijk de uiteenlopende opvattingen over duurzaamheid. Als we bijvoorbeeld erkennen dat de belangen van alle wezens moreel relevant zijn, kunnen deze worden opgenomen in de groep waarvoor duurzaamheid bedoeld is. Dit impliceert dat zowel menselijke als niet-menselijke welzijnsaspecten een rol spelen binnen het duurzaamheidsconcept, met belangrijke gevolgen voor discussies over ecologische grenzen en de spanning tussen zwakke en sterke duurzaamheid. Maar in Moellendorfs engere visie wordt de niet-menselijke natuur gereduceerd tot een object van duurzaamheid. Hoewel dit onderscheid in sommige gevallen weinig verschil maakt, kan een niet-antropocentrische benadering wel degelijk leiden tot een sterkere bescherming van de belangen van de niet-menselijke natuur. Bovendien winnen deze niet-antropocentrische, of zogenoemde ‘multispecies’, benaderingen van duurzaamheid steeds meer terrein in de wetenschappelijke literatuur.

Binnen het debat over klimaatgerechtigheid bestaat brede consensus over het belang van milieubeschermingsmaatregelen, zoals klimaatmitigatie, en het normatieve belang van duurzaamheid. Zoals ik heb willen laten zien, lopen de opvattingen echter sterk uiteen over wat duurzaamheid precies inhoudt, waarom het belangrijk is en welke praktische stappen nodig zijn om duurzaamheid te verwezenlijken. Meer debat is dus hoognodig over wat een bredere, niet-antropocentrische kijk op duurzaamheid echt betekent, en hoe die kan bijdragen aan een realistische toekomstvisie waarin het welzijn van alle levensvormen centraal staat.

Darrel Moellendorf, Mobilizing Hope: Climate Change and Global Poverty. (New York: Oxford University Press, 2022).

Anna Wienhues is professor milieufilosofie aan KU Leuven. Haar onderzoek richt zich op morele en politieke vraagstukken.

Gerelateerde artikelen