politici, wetenschappers en cultuurmakers voelen een hevige nood om zich met het verleden en de herinnering bezig te houden. die herinnering situeert zich niet op het persoonlijke vlak, maar betreft een collectief, traumatisch en onverwerkt verleden, getuige daarvan talrijke recent opgerichte gedenktekens en kunstuitingen. dit publieke herinneringsproces wordt begeleid door een theorievorming over ‘het culturele geheugen’, waaraan aleida assman een bijzonder interessante en gewichtige bijdrage heeft geleverd.
De ‘herinnering’ als nieuw paradigma
Beleidsmakers in ons land waren het tijdens de zomermaanden roerend eens over de noodzaak om meer te investeren in zogenaamde ‘herinneringseducatie’. Minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael pleitte in een open brief aan zijn Vlaamse collega van Onderwijs Frank Vandenbroecke voor meer aandacht voor de Holocaust in de leerplannen. Die reageerde met het voornemen om de eindtermen voor 2010 in die zin aan te passen. Met het begrip ‘herinneringseducatie’ dook in het onderwijsdebat een wat verrassende terminologie op: de te cultiveren ‘herinneringen’ gaan namelijk niet over persoonlijke ervaringen. Wat bedoeld wordt, situeert zich op een collectief niveau dat ons allen aanbelangt. Geen van de huidige leraars, laat staan hun leerlingen, herinnert zich echter uit eigen ervaring de gebeurtenissen waaraan de ministers meer lesuren willen besteden. Dat ondanks die vaststelling niet gewoon sprake is van ‘geschiedenisonderwijs’, heeft wellicht te maken met het feit dat de kennis over traumatische historische gebeurtenissen, zoals de Holocaust, een vorm van weten die deel moet uitmaken van onze identiteit als mens, of enger, als Europeaan in de eenentwintigste eeuw.
Eerder op het jaar werd op de boekenbeurs in Leipzig de Nederlandse publicist en schrijver Geert Mak onderscheiden. Hij ontving de ‘Buchpreis zur Europäischen Verständigung’ voor zijn monumentale (1200 pagina’s), inhoudelijk allesbehalve monolithisch eenvormige werk, In Europa. Reizen door de twintigste eeuw (2004). Vooral dankzij de verfilming door de VPRO (2007-2009), die het verleden op hoogst persoonlijke, fragmentarisch-associatieve wijze in de huiskamer brengt, groeide Maks polyfone reisverslag ook in België uit tot een bijzonder invloedrijke reactualisering van de turbulente Europese geschiedenis in de afgelopen eeuw. De techniek om via ‘kleine’ verhalen ons begrip van de grote historische gebeurtenissen aan te scherpen gebruikte Mak ook al in vroeger werk. Met die op het persoonlijke verhaal geënte vorm van geschiedschrijving sluit Mak aan bij een trend die sinds 1990 waar te nemen is in heel Europa: door de relatie tot de vroegere generaties binnen de eigen familie te verkennen wordt het individu verbonden met de collectieve geschiedenis, die door het oorlogsgeweld vaak traumatisch en overweldigend is. Aan de hand van brieven, dagboeken, foto’s en andere resten uit het familiale verleden vertellen de kinderen van hen die ‘het’ (als slachtoffers of daders) overleefden een verhaal dat het strikt autobiografische niveau overstijgt. Zulke familiegeschiedenissen bepalen niet alleen in vele Oost-Europese landen het gezicht van de literatuur rond de jongste eeuwwisseling, maar ook in het Duitstalige gebied, in Frankrijk en Groot-Brittannië.
De terugkeer naar de herinnering in een tijdperk van ‘presentisme’ (of de neiging het verleden met hedendaagse maatstaven te beoordelen), waarin de honger naar steeds meer nieuwe informatie met een paar muisklikken ook steeds sneller kan worden bevredigd, kan als paradox of op zijn minst bevreemdend worden beschouwd. Een eerste verklaring is te vinden in de reeds vermelde bezorgdheid over de afnemende houdbaarheid van de digitale informatiemassa, die omgekeerd evenredig lijkt te zijn aan de snelheid waarmee ze door machines wordt gegenereerd. Voor de herinnering draagt ons ‘google-geheugen’ twee gevaren in zich. Veel meer nog dan andere geschreven bronnen al hadden gedaan, maakt de efficiëntie van elektronisch informatiebeheer het voor het individu enerzijds overbodig nog zelf dingen te onthouden. Anderzijds loopt net die digitale feitenberg het risico om al binnen afzienbare tijd niet meer decodeerbaar te zijn, door beschadiging of bij gebrek aan de juiste apparatuur.
De groep mensen die de verschrikkingen van de twintigste eeuw zelf hebben beleefd en er uit eigen ervaring over kunnen berichten, sterft langzaam uit
Van heel andere aard dan de ‘mediatechnische’ reflecties over de verschillen tussen gegevensopslag op perkament dan wel op dvd, is een vrij eenvoudige demografische vaststelling aan het einde van de vorige eeuw. De groep mensen die de verschrikkingen van de twintigste eeuw zelf hebben beleefd en er uit eigen ervaring over kunnen berichten, sterft langzaam uit. Rond het jaar 2000 – dat zoals alle eeuwwisselingen op zich al tot een terugblik op de voorbije honderd jaar uitnodigde – ontstond de acute behoefte om de verhalen uit het zogenaamde ‘ervaringsgeheugen’ vast te leggen voor het te laat zou zijn. Dit proces impliceert een overgang van een ‘belichaamde’ vorm van herinnering naar een ‘geëxternaliseerde’. Terwijl de eerste vorm aangewezen is op menselijke interactie en daardoor een levensduur van hoogstens drie generaties heeft, dient de tweede vorm net om dit soort tijdsbeperkingen te overwinnen. De inhoud van dit ‘culturele geheugen’, dat gebruikmaakt van boeken, monumenten en rituelen om herinneringen aan volgende generaties door te geven, kan drastisch van die van het ‘communicatieve’ afwijken. Het culturele geheugen is genoodzaakt te selecteren, abstraheren, generaliseren en vereenvoudigen. Het krijgt een zeker normatief karakter en wordt representatief voor een grote groep mensen. De verhalen van subgroepen gaan in het dominante discours vaak ten onder.
Tot slot zorgde een tiental jaar voor de eeuwwisseling ook een historische aardverschuiving voor een hernieuwde noodzaak intensief over de Europese geschiedenis van de twintigste eeuw na te denken. De val van de Muur in 1989 en de instorting van het communisme confronteerden het hele Oostblok met de vraag wat van het verleden moest blijven bewaard. In Duitsland zorgden de ‘Wende’ en de ondergang van de DDR tegelijk ook voor een nieuwe impuls in de ‘Bewältigung’ van de donkere nalatenschap van het naziregime. Het nieuwe eengemaakte Duitsland, dat in 1990 op de grondvesten van twee totalitaire staten werd opgericht, ging de voorbije jaren, misschien nog bewuster dan welke andere natie ook, op zoek naar de meest adequate manier om zowel in officiële representaties als op persoonlijk vlak, haar traumatische verleden te gedenken. De cultuurkaternen van de grote Duitstalige kranten werden de afgelopen twintig jaar vaak maandenlang gedomineerd door debatten over de omgang met het verleden in boeken, speeches, monumenten en musea.
In de literatuur maakten de grotere historische afstand en de concentratie op het kleine en persoonlijke verhaal het eindelijk mogelijk om de jarenlange verstomming van slachtoffers en daders ten aanzien van de massiviteit van de gruwel te doorbreken. De harde confrontaties van de late jaren zestig, die werden geleid voor het grote gelijk en eenduidige schuldtoewijzingen, werden stilaan vervangen door pogingen om te begrijpen. Op het vlak van de architectuur zorgde de herinrichting van het eengemaakte Berlijn als nieuwe hoofdstad voor talloze discussies over de afbraak of renovatie van historische gebouwen. Terwijl Yad Vashem, het Joodse instituut gewijd aan de nagedachtenis van de Holocaust, in 2004 een hernieuwd museum opende dat alle aandacht vestigt op de individuele levensverhalen van de slachtoffers, werd in Berlijn gebouwd aan het gigantische en onpersoonlijke Holocaust-Mahnmal (‘Denkmal für die ermordeten Juden Europas’). Aan de opening van dit monument van enkele voetbalvelden groot, bestaande uit 2711 donkere betonzuilen die in hoogte van elkaar verschillen, ging een hevige discussie vooraf. Het leek alsof niemand, behalve de toeristische sector en een kleine groep rond initiatiefneemster Lea Rosh, gewonnen was voor het abstracte, in vergelijking met private herinneringsverhalen schijnbaar nietszeggende, architectonische kunstwerk. Vele Joden interpreteerden de plannen voor het monument als een poging van de Duitsers om hun geweten voor eens en voor altijd te sussen door de inrichting van een megalomane herdenkingsplaats die elke historische authenticiteit ontbeerde. Trotse Duitsers hadden het op hun beurt moeilijk met deze vorm van blijvende ‘monumentalisering van de schande’ van de natie (Martin Walser). Vertegenwoordigers van niet-Joodse slachtoffergroepen (zoals de Sinti en de Roma) voelden zich dan weer gediscrimineerd.
Maatschappelijke debatten en evoluties tonen dat de geschiedenis zich uit de handen van de ‘professionele herinneraars’, de geschiedkundigen, heeft losgemaakt.
Deze maatschappelijke debatten en evoluties tonen vooral dat de geschiedenis zich uit de handen van de ‘professionele herinneraars’, de geschiedkundigen, heeft losgemaakt. Toch lieten ook academici zich de jongste jaren allesbehalve onbetuigd. Het publieke herinneringsproces werd inderdaad begeleid door een steeds complexere theorievorming over de vele verschillende vormen van herinneren en gedenken, en in het bijzonder over de oorzaken van de spanningen tussen het dagelijkse herinneren van ‘gewone’ mensen en de officiële, gecanoniseerde versies van het verleden. De meest gewichtige bijdrage tot het scherpstellen van de terminologie die ons toelaat om die processen te beschrijven, leverde ongetwijfeld Aleida Assmann met haar talrijke publicaties over gedenkpraktijken, landschappen van de herinnering, en vooral de verschuivingen op het vlak van het ‘culturele geheugen’ aan het eind van de twintigste eeuw. Na een dubbele promotie in anglistiek en egyptologie en twaalf postdoctorale jaren, waarin zij – moeder van vijf kinderen – als ‘wetenschappelijke huisvrouw’ samen met haar echtgenoot, hoogleraar egyptologie Jan Assmann, aan een ‘archeologie van de literaire communicatie’ werkte, keerde Aleida Assmann door de grote poort naar de universitaire wereld terug. Sinds 1993 bekleedt ze een leerstoel voor Engelse en Algemene literatuurwetenschap in Konstanz (het ‘Princeton aan de Bodensee’), waar invloedrijke literatuurtheoretici als Wolfgang Iser haar zijn voorgegaan. Op de leerstoel volgden nog tientallen eremandaten in academies en gastprofessoraten aan vele Amerikaanse topuniversiteiten.
Het theoretische vertrekpunt voor de inzichten van Jan en Aleida Assmann in de werking van het ‘culturele geheugen’ – een begrip dat bijna automatisch met hun beide namen wordt geassocieerd – vormen de geschriften van de Franse socioloog Maurice Halbwachs, Les cadres sociaux de la mémoire (1925). Hierin maakte hij duidelijk dat individuen zonder gemeenschap onmogelijk een geheugen kunnen opbouwen. Later ontwikkelde Halbwachs ook het concept van het ‘collectieve geheugen’. Hiermee doelde hij niet zozeer op het feit dat een collectivum op zich over een geheugen zou kunnen beschikken. Hij legde uit dat wie deel uitmaakt van een groep of natie ook een gemeenschappelijke ervaringsachtergrond deelt, die alle individuele herinneringen op onmiskenbare wijze kleurt. Voor de groep vormen de gedeelde herinneringen een soort communicatieve en emotionele lijm. Halbwachs’ voorstelling van een collectief geheugen werd bij de Assmanns vervangen door enerzijds het communicatieve of sociale kortetermijngeheugen en anderzijds het culturele geheugen van een maatschappij. Hoewel dit laatste gemaakt is voor de lange duur en een grotere stabiliteit kan verwerven dan het communicatieve geheugen, is de inhoud van het culturele geheugen paradoxaal genoeg op enkele cruciale vlakken toch kwetsbaarder dan die van het communicatieve.
Wat we ons op een gegeven moment van het verleden herinneren (en ook wat we vergeten) hangt af van de actuele behoeften van de groep waartoe we behoren
Onder meer om dit zichtbaar te maken onderscheidt Aleida Assmann binnen het culturele geheugen het ‘opslaggeheugen’ (Speichergedächtnis) en het ‘functionele geheugen’ (Funktionsgedächtnis). Het eerste slaat teksten, geluiden en beelden op in allerhande archieven waar de informatie slechts ‘latent’ voorhanden is. Ze wordt niet direct gebruikt en wacht op reactualisering. Die niet-levende herinnering kan echter door politieke transformaties tijdelijk, of door materiële vernietiging van de archieven ook voor altijd van de kaart worden geveegd. De geactiveerde herinneringen, die door velerlei culturele praktijken levendig worden gehouden, maken deel uit van het ‘functionele geheugen’. Wat we ons op een gegeven moment van het verleden herinneren (en ook wat we vergeten) hangt af van de actuele behoeften van de groep waartoe we behoren. Wat deel uitmaakt van dit functionele culturele geheugen, is daarom sterk verweven met de gegeven machtconstellaties in een maatschappij. Het ligt, zoals we al van Halbwachs konden leren, zeker niet voor altijd vast. Onze herinnering heeft minder te maken met wat in werkelijkheid gebeurde dan met de behoefte van de groep waarin we participeren om bepaalde verhalen wel of niet te vertellen.
Net omdat de materiële bronnen telkens weer opnieuw en anders kunnen worden geïnterpreteerd, vervult ook het onderwijs een belangrijke functie om onze culturele herinnering te onderhouden. Met Der lange Schatten der Vergangenheit. Erinnerungskultur und Geschichtspolitik (2006), waarin zij onder meer pleit voor het in stand houden van officiële gedenkdagen, toonde Aleida Assmann dat haar theoretische werk ook tot concrete aanbevelingen over de geëigende herinneringsstrategieën van grote gemeenschappen kan leiden. Een jaar later beschreef ze in Geschichte im Gedächtnis (2007) de overgangsstadia van de individuele ervaring naar de publieke enscenering van herinnering. Haar meest recente werk uit 2008 biedt een algemene inleiding tot de cultuurwetenschap.
Niet alleen uit intellectuele overtuiging, maar ook vanuit de door hen persoonlijk ondervonden noodzaak om hun isolement in een kleine discipline als de egyptologie enerzijds en in een wetenschappelijk bestaan ‘extra muros’ anderzijds te doorbreken, hebben Jan en Aleida Assmann de inter- of transdisciplinariteit als levenscredo geadopteerd, lang voor ze tot modetrend kon verworden. De monomanie waarmee Aleida Assmann de voorbije decennia aan de helderheid en verdere differentiatie van haar begrippenapparaat heeft gewerkt, vindt haar oorsprong in de eenvoudige behoefte om door een brede kring van intellectuelen te worden begrepen. De zo duidelijk omlijnde categorieën waarmee zij intussen bijna vereenzelvigd wordt, faciliteerden ongetwijfeld tezelfdertijd de opmars van het geheugen als nieuw paradigma binnen de cultuurwetenschap, die haar thema’s niet meer door de strikte grenzen van individuele disciplines laat bepalen. Niet alleen cultuurwetenschappers met verschillende achtergronden ontmoeten elkaar op het vlak van het onderzoek naar het menselijke herinneren. Cultuurwetenschappers treden steeds vaker ook in dialoog met exacte wetenschappers. Zo mocht bijvoorbeeld op één van de jongste ‘Historikertage’ in Duitsland de hersenwetenschapper Wolf Singer in een veelbesproken lezing nadenken over de wisselwerkingen tussen de ‘hard- en software’ van onze herinnering .
Hoe vruchtbaar de door Assmann ingevoerde begrippen de jongste jaren binnen vele afzonderlijke disciplines waren, wordt gedocumenteerd in de bundel Arbeit am Gedächtnis, die vorig jaar als hulde aan de zestigjarige Assmann verscheen. Vrienden en collega’s uit de geschiedenis, egyptologie, judaïstiek, literatuurwetenschap, sociologie en psychoanalyse denken in het boek na over thematische clusters als ‘geheugen en identiteit’, ‘media van het geheugen’ en ‘trauma en geheugenpathologie’. Bijdragen over bijvoorbeeld de herinneringspolitiek van Zuid-Afrika, de omgang met het verleden in Japan en de traumata van de Eerste Wereldoorlog voor de Britse ‘lost generation’ verlaten de Duitse context die voor Assmann zelf tot nog toe de focus vormde van haar overwegingen over het functioneren van de culturele herinnering.
Haar schrijven over vaak buitenliteraire herinneringsdiscoursen werd door de angliste Assmann lange tijd beschouwd als nevenspoor voor haar traditionele literatuurwetenschappelijke werk. De verzoenbaarheid van literatuuronderzoek met herinneringstheoretische vraagstellingen, die Assmann naar eigen zeggen maar sinds kort voor zichzelf heeft ontdekt, bewijzen vele literaire analyses in de bundel Arbeit am Gedächtnis. Ten eerste kan het geheugen heel concreet een thema worden in de literatuur (als die het heeft over het ouder worden of bijvoorbeeld nadenkt over het schrijfproces). Veel abstracter wordt het wanneer het ‘geheugen van de literaire tekst’ zelf wordt onderzocht. Voor Renate Lachmann ligt dit geheugen vervat in de intertekstuele relaties van de tekst met preteksten waarop hij reageert. Anderen onderzoeken dan weer de bijdrage die de literatuur, als literatuur (in vergelijking met andere culturele praktijken), tot het culturele geheugen van een maatschappij kan leveren. Benieuwd of Aleida Assmann in één van haar volgende grote publicaties ooit zelf nog terugkeert naar de analyse van literaire teksten vanuit herinneringstheoretisch perspectief.
Michael C. Frank en Gabriele Rippl (ed.): Arbeit am Gedächtnis. Für Aleida Assmann. (München: Fink, 2007).
Elke Gilson is als literatuurwetenschapper verbonden aan de Universiteit Gent.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License