Deel dit artikel

in armoede leven heeft ingrijpende psychologische en persoonlijke gevolgen. ook al zijn de sociaal-psychologische mechanismen die een rol spelen bij het ontstaan en bestendigen van armoede gekend, het belang ervan dringt nog onvoldoende door bij de samenleving en de beleidmakers. vandaag merken we een toenemende individualisering en culpabilisering, waardoor de armoede nog toeneemt en extra schade berokkent aan wie erin leeft. het op waarden gebaseerde empowermentparadigma biedt een geschikt denk- en interventiekader om een positievere beeldvorming en ommekeer teweeg te brengen.

De psychologische dimensie van armoede.

Tine Van Regenmortel

Een belangrijk, maar zelden geëxpliciteerd uitgangspunt in de discussie over armoede is haar precieze definitie. Sinds het Algemeen Verslag over Armoede van de Koning Boudewijnstichting in de vroege jaren 1990 wordt algemeen aanvaard dat armoede meer is dan een tekort aan geld. Het is een multidimensionaall en relatief gegeven dat leidt tot uitsluiting op verschillende domeinen – ook psychologisch en sociaal – waardoor er verschillende, moeilijk te overbruggen kloven tussen arm en rijk ontstaan. Tot die conclusie kwamen wetenschap, praktijk, beleid en mensen in armoede zelf – een mooi voorbeeld van cocreatie avant la lettre. Maar wat blijkt vandaag: zowel de armoede als de dualisering (de kloof tussen arm en rijk) nemen toe, en er wordt steeds meer op de persoon gespeeld, meer gecontroleerd en gestraft. De basis voor solidariteit neemt af, gevoed door een groeiende ergernis over te genereuze en dure sociale systemen en onvoldoende individueel engagement en verantwoordelijkheid. De roep om een ‘participatiesamenleving’ waarin burgers meer zelf voor hun eigen welvaart en welzijn moeten opkomen en die moeten ‘verdienen’, is hiervan een voorbeeld. Sociale problemen als armoede en werkloosheid worden sterk geïndividualiseerd, en de betrokkenen zelf geculpabiliseerd. Armoede is evenwel een gedeelde verantwoordelijkheid, niet alleen die van de persoon in armoede zelf. Op zich is er niets verkeerd met de wederkerigheid die vervat zit in het huidige ‘voor wat hoort wat’-principe. Alleen heeft dit discours nood aan een warme inbedding waarbij solidariteit, mededogen en altruïsme evenzeer aan de orde zijn. Wederkerigheid vergt een inzet van iedereen, omvat een individuele én collectieve verantwoordelijkheid en is een fundamenteel positief bindmiddel in de samenleving.

Armoede is een gedeelde verantwoordelijkheid, niet alleen die van de persoon in armoede zelf

Om de ‘black box’ te openen over hoe armoede ontstaat en blijft duren, is enige kennis over de psychologische dimensie van armoede van wezenlijk belang, met inbegrip van de psychologische mechanismen die ook spelen bij de rijkere groepen in de samenleving. We lichten een aantal zowel oudere als nieuwe inzichten toe. Reeds in de jaren 1960 en 1970 werden een aantal psychologische mechanismen beschreven die een rol spelen bij de instandhouding van sociale problemen. Zo zijn er de gevoelens van futiliteit en machteloosheid. Michael Lerner beschreef dit fenomeen als ‘surplus powerlessness’. Het gevoel dat men niets waard is of niet kan bijdragen aan de samenleving, kan worden verinnerlijkt. Deze verinnerlijkte gevoelens van machteloosheid zijn een krachtig psychologisch mechanisme waardoor personen in armoede niet ingaan op positieve kansen die hen geboden worden. Het geloof, de hoop dat iets het eigen leven nog kan verbeteren, is er niet meer. Geen hoop betekent ook geen toekomst. Dit mechanisme, dat geen veroordeling van de betrokkenen inhoudt, wordt vaak verder in stand gehouden en zelfs versterkt doordat de ‘machtige’ anderen in de samenleving te weinig aangepaste mogelijkheden aan de personen in armoede aanbieden. Bovendien worden de inspanningen van deze groep, voor zover die er wel degelijk zijn, dikwijls te weinig gezien en laag gewaardeerd.

Verinnerlijkte gevoelens van machteloosheid zijn een krachtig psychologisch mechanisme waardoor personen in armoede niet ingaan op positieve kansen die hen geboden worden

Door een cumulatief proces van specifieke opvoeding, schoolervaringen, werksituatie en financiële situatie hebben personen die in armoede leven vaak minder inzicht, minder mogelijkheden, minder keuzevrijheid en ook minder macht en invloed in onze maatschappij kunnen verwerven. Ze worden tegelijk geconfronteerd met veel falen, afwijzing en een gebrek aan positieve gevoelservaringen. Dit circulaire proces start al vanaf de geboorte in het eigen gezin en leidt vaak tot een meer ‘externe beheersingsoriëntatie’, waarbij de verantwoordelijkheid voor de eigen situatie systematisch op de buitenwereld wordt afgeschoven. Dit kan dan weer vervreemding, gebrek aan binding met de samenleving en op termijn mogelijk ook onaangepast gedrag tot gevolg hebben. Het gevoel van geen greep te hebben op de eigen situatie kan evenwel ook voordelen hebben: het kan het groepsgevoel versterken, aanzetten tot solidariteit met lotgenoten en tot sociale acties. Op individueel vlak kan het ontschuldigend werken en beschermen tegen negatieve zelfevaluatie.

Een ander belangrijk mechanisme dat sociale ongelijkheid mede in stand houdt is de zogenaamde ‘fundamentele attributiefout’. Zoals hierboven aangegeven zijn extern beheersten geneigd om de oorzaak van sociale ongelijkheid eerder buiten zichzelf te zoeken en dit vooral als een structureel probleem te zien. Intern beheersten daarentegen voelen zichzelf meer verantwoordelijk voor de resultaten van hun gedrag en leggen de oorzaak van falen of succes bijgevolg ook eerder bij zichzelf. Ze gaan er immers van uit dat ze hun omgeving kunnen controleren en dat de oorzaak van sociale ongelijkheid dus in sterke mate bij het individu zelf ligt. Aangezien lagere sociale klassen meer extern georiënteerd zijn dan hogere sociale klassen betekent dit concreet dat personen uit hogere bevolkingsklassen geneigd zijn om de verantwoordelijkheid voor armoede bij de betrokkenen zelf te leggen, terwijl diegenen die zelf in armoede verkeren daarvoor de oorzaak eerder zoeken bij externe, structurele factoren. Dit mechanisme creëert een impasse die de sociale ongelijkheid en armoede in de samenleving in stand houdt, de schuld legt bij mensen in armoede zelf en de aanpak van structurele uitsluitingsmechanismen beperkt.

Een andere reden voor deze ‘fundamentele attributiefout’ is het verschil in perspectief tussen ‘outsiders’ en ‘insiders’. Outsiders weten te weinig af van de actuele en dagelijkse levensomstandigheden en zullen daarom eerder focussen op individuele personen dan op de minder zichtbare structurele oorzaken van de armoedesituatie. De tendens tot het beschuldigen van de betrokkenen zelf wordt ook beïnvloed door de negatieve stereotypering van mensen in armoede door outsiders. (In de media is er bijvoorbeeld vaak een focus op sociale-uitkeringsfraude.) Uit onderzoek is verder ook gebleken dat mensen die meer persoonlijk contact – en bijgevolg ook meer insiderskennis – hebben met mensen in armoede eerder structurele verklaringen voor armoede geven. De inbreng van het insidersperspectief door bijvoorbeeld te luisteren naar een levensverhaal kan een hulpverlener of beleidsmaker helpen inzien dat er naast een eigen aandeel ook heel wat andere factoren op meso- en macroniveau meespelen. Bovendien wordt ook de veerkracht van de betrokkene zichtbaarder, zodat een positievere beeldvorming kan ontstaan.

Belangrijker dan de kwesties schuld en medelijden is de vraag over het complexe samenspel van diverse factoren en processen op verschillende niveaus. Cruciaal daarbij is de afwijzing van een lineair en culpabiliserend oorzaak-gevolgdenken: geen ‘blaming the victim’, maar ook geen ‘blaming the system’. In een recente wetenschappelijke studie, gepubliceerd in Science, stelden J. Haushofer en E. Fehr vast dat er een oorzakelijk verband is tussen armoede enerzijds en stress en negatieve gemoedsstemmingen anderzijds. Armoede veroorzaakt dus psychisch lijden en dit heeft impact op het functioneren en het maken van keuzes. Zo zijn mensen in armoede minder bereid om risico’s te nemen of te investeren in resultaten op langere termijn. Intrinsiek hebben ze mogelijk dezelfde tijd- en risicovoorkeuren als rijkere personen, maar het zijn de mechanismen van slechter psychologisch welbevinden, angst, stress of depressiviteit – de gevolgen van armoede dus – die het door de samenleving als ‘minder wenselijk’ bestempeld gedrag veroorzaken. Dit inzicht is van wezenlijk belang voor de interpretatie en de aanpak van armoede. Deze wetenschappers waarschuwen er wel voor dat er ook oog moet zijn voor slechtwerkende instituties en andere obstakels in de omgeving. Ook wijzen ze erop dat het aantonen van deze psychologische mechanismen geen ‘blaming the poor’ mag betekenen.

Vele vragen blijven volgens deze wetenschappers van Harvard en Princeton University nog open: wat met de impact van het chronische karakter van armoede, welke specifieke interventies zijn op basis van deze inzichten het meest effectief, enzovoort. In ieder geval lijkt volgens de auteurs een meerzijdige aanpak aangewezen, waarbij naast de directe aanpak van financiële armoede ook gefocust wordt op de psychologische gevolgen van armoede en de economische gedragingen die daaruit voortvloeien. Hun suggestie dat psychologische interventies het beste zouden werken brengt wel een risico met zich mee: door de armoede te psychologiseren zouden namelijk andere structurele mechanismen van armoede en uitsluiting buiten beeld en buiten schot kunnen blijven (bijvoorbeeld de ontoegankelijkheid van huisvesting of gezondheidszorg, discriminatie op de arbeidsmarkt).

Armoede is een extreme vorm van schaarste doordat ze de keuzemogelijkheden chronisch inperkt

Een andere studie, Schaarste. Hoe gebrek aan tijd en geld ons gedrag bepalen (2013) van Sendhil Mullainathan en Eelda Shafir – eveneens wetenschappers van Harvard en Princeton University – geeft vernieuwende wetenschappelijk onderbouwde verklaringen voor gedragingen van mensen in armoede die door de samenleving als negatief worden bestempeld. In het algemeen leidt schaarste (van tijd, geld) tot een tunnelvisie, tot gebrek aan speelruimte. Armoede is een extreme vorm van schaarste doordat ze de keuzemogelijkheden chronisch inperkt. De samenleving stelt dat ‘armen tekortschieten’ omdat men bij hen bijvoorbeeld meer therapieontrouw of overgewicht vaststelt. Vaak worden ouders-in-armoede ook als ‘slechte’ ouders bestempeld omdat ze hun kinderen niet naar school sturen, inconsequent opvoeden, enzovoort. Er zijn echter verklaringen voor dit ‘tekortschieten’, zoals een gebrek aan beschikbaarheid en vaardigheden vanwege de armere groep, en vooroordelen en negatieve stereotyperingen vanwege de rijkere groepen.

Mullainathan en Shafir wijzen evenwel op een meer fundamenteel mechanisme dat over verschillende contexten heen speelt, namelijk dat van de belasting van ‘bandbreedte’. Bandbreedte wordt gebruikt als een overkoepelende term voor twee veelomvattende en aan elkaar gerelateerde componenten van het mentale proces: ‘cognitieve capaciteit’ en ‘executieve controle’. Bij cognitieve capaciteit gaat het om de psychologische mechanismen die aan de grondslag liggen van ons vermogen om problemen op te lossen, informatie op te slaan, of logisch te redeneren. Executieve controle is de kwaliteit die de basis vormt van ons vermogen om orde te scheppen in onze cognitieve activiteiten zoals vooruitdenken, aandacht aan iets besteden, of het beheersen van impulsen. Door het dagelijkse gevecht om rond te komen en door de cognitieve belasting die daarmee gepaard gaat, wordt de bandbreedte van mensen die in armoede leven aangetast. Mensen die bijvoorbeeld diep in de schulden zitten komen in een psychologische dynamiek terecht die hen belemmert om aan een duurzame oplossing te werken. Dit gaat niet over persoonlijkheidskenmerken, het is de context van schaarste die het cognitieve functioneren vermindert en aanzet tot een bepaalde manier van gedragen. Dit wordt door Mullainathan en Shafir de ‘schaarsteval’ genoemd.

Deze recentere inzichten over de psychologische gevolgen van armoede, de tunnelvisie en beperkte bandbreedte zouden in programma’s en interventies ter bestrijding van armoede moeten worden meegenomen. Het noopt ook tot een andere houding (en opleiding) van professionelen. De klassieke aanpak van armoede is aan herziening toe. Daarnaast is het ook belangrijk dat mensen die in armoede leven deze inzichten ook zelf leren kennen zodat ‘ontschuldiging’ mogelijk wordt. Sowieso staat hun participatie in een herziene versie van armoedebestrijding centraal. Mullainathan en Shafir spreken over een mogelijke ‘empathiebrug’. Zo zou men de psychologische dimensie van armoede ook kunnen zien, met een overstijging van het ‘blame, shame or pity’-discours. Kwetsende en stigmatiserende beweringen kunnen daardoor worden vermeden.

Inzicht krijgen in de complexiteit van armoede is niet eenvoudig, het probleem oplossen nog moeilijker. Dit vraagt om een samenspel van disciplines en samenwerking tussen verschillende actoren op diverse niveaus. Ook burgers zelf kunnen iets doen, maar dit betekent niet dat de professionele ondersteuning moet wegvallen. Er is een gemeenschappelijke visie nodig die focust op kwetsbaarheden, maar ook steunt op de eigen krachten van mensen en groepen in kwetsbare situaties en hun veerkracht stimuleert. Er is nood aan een visie die oog heeft voor de verschillende dimensies van armoede en voor diverse kapitaalvormen: economisch, sociaal, cultureel en ook psychologisch. Samenredzaamheid, interafhankelijkeid en solidariteit dienen hierbij te primeren. Het realiseren van sociale grondrechten voor iedereen, inclusief het gevoel ‘erbij te horen’, en het streven naar relationeel burgerschap zijn hierbij de betrachtingen.

Er is nood aan een visie die oog heeft voor de verschillende dimensies van armoede en voor diverse kapitaalvormen: economisch, sociaal, cultureel en ook psychologisch kapitaal

Het empowermentparadigma vertolkt deze visie, doordat het een verbindend denk- en handelingskader aanbiedt in de strijd tegen armoede en uitsluiting. Het focust op de mens achter de kwetsbaarheid, op de psychologische gevolgen van leven in kwetsbare situaties en op de nodige randvoorwaarden opdat mensen opnieuw greep zouden krijgen op hun eigen leven en omgeving. Mensen en groepen versterken en verbinden staat centraal, met extra aandacht voor het ‘scheppen van mogelijkheden’ voor de meest kwetsbaren onder ons. De psychologische (en filosofische) wetenschappen zijn niet alleen van grote waarde om de psychologische kost van armoede te beperken voor de betrokkenen, maar ook om een effectiever en efficiënter armoedebeleid uit te tekenen dat de groeiende dualisering tussen ‘wij’ en ‘zij’ kan omzetten in positieve acties en beeldvorming. Zo ontstaat er ruimte voor creatieve vormen van samenwerking die wetenschappelijke kennis, praktijkkenis en ervaringskennis op een gelijke manier waarderen. Kortom: er is nood aan Empowerment Times.

Johannes Haushofer en Ernst Fehr, ‘On the psychology of poverty’, in: Science, 2014, vol 344, 6186, 862-867.
Sendhil Mullainathan en Eelda Shafir, Schaarste. Hoe gebrek aan tijd en geld ons gedrag bepalen. (Amsterdam: Maven Publishing, 2013).

Tine van Regenmortel is als psychologe verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen