Deel dit artikel

waarin verschillen mensen van dieren? dat de tegenstelling tussen ‘slimme’ mensen en ‘domme’ dieren niet opgaat, weten we al langer. In a natural history of human thinking toont michael tomasello dat primaten soms zelfs in staat zijn tot indrukwekkende cognitieve en sociale prestaties. wat de mens echter uniek maakt, is zijn vermogen om samen te werken en collectieve beslissingen te nemen.

Mens versus dier: over de kunst van het samenwerken

Walter Schaeken

Wat mensen tot mensen maakt en hen doet verschillen van andere dieren is een intrigerende vraag. De vele pogingen om hierop te antwoorden cirkelen meestal rond het begrip ‘cognitie’. Men tracht het menselijke kenvermogen op zich te doorgronden, het af te lijnen ten opzichte van wat dieren kunnen, men belicht de rol van de taal hierbij, enzovoort. In A Natural History of Human Thinking bestudeert de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Michael Tomasello het probleem vanuit een analyse van de verhouding tussen mensen en dieren. De klassieke voorstelling is de laatste honderd jaar erg veranderd. Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de tegenstelling tussen ‘slimme’ mensen en ‘domme’ dieren niet langer opgaat. Het gedrag van dieren vertoont immers heel wat intellectuele capaciteiten. Voor ons klinkt dit nu misschien als het intrappen van een open deur, maar lange tijd dacht men hier helemaal anders over. Totaal verwonderlijk is die ontkenning van de dierlijke cognitie ook niet. De eerste duizenden jaren van onze westerse samenleving hadden we bijvoorbeeld geen ‘contact’ met primaten. We konden ons, noodgedwongen bijna, alleen vergelijken met de rondscharrelende kippen, in modder wroetende varkens, vervelende ratten en de te weinig gehoorzame honden die we rondom ons zagen. Pas in de negentiende eeuw maakte de gewone mens kennis met niet-menselijke primaten. Zo opende de Zoo van Antwerpen in 1843 en vier jaar later arriveerde de eerste chimpansee. Dan pas kon Jan met de pet met eigen ogen vaststellen hoe niet-menselijke primaten eruitzagen, hoe ze zich gedroegen en of en hoe ze verschilden van mensen. Nog eens zestien jaar later kwam Charles Darwin met zijn evolutieleer en zette daarmee de kijk op de verhouding tussen mens en dier helemaal op zijn kop.

Een absolute toponderzoeker naar gelijkenissen tussen mens en dier is Frans de Waal, wiens werk met primaten wereldberoemd is. Zijn insteek is dat er wel degelijk gelijke patronen te herkennen zijn in menselijke en dierlijke cognitie, emoties en gedrag. Zo stelde hij heel wat gelijkenissen vast in het sluiten van coalities, in het ontstaan en oplossen van ruzies, in het streven naar macht, het verlangen naar waardering en het genieten van seks. Bekend is het experiment waarin hij twee kapucijnaapjes naast elkaar in aparte kooien zet en ze een simpele taak laat uitvoeren, bijvoorbeeld het teruggeven van een steen. Als de aapjes die taak naar behoren uitvoeren, krijgen ze een beloning. Het ene aapje ontvangt een stukje komkommer als beloning – voedsel dat ze normaal wel eten – terwijl het andere aapje een druif krijgt – voedsel dat ze erg lekker vinden. Wanneer het komkommeraapje opmerkt dat het andere aapje een druif mag eten, komt zijn gevoel voor rechtvaardigheid naar boven en keilt hij het stukje komkommer terug naar de onderzoeker.

Er zijn heel wat gelijkenissen tussen mens en dier in het sluiten van coalities, het ontstaan en oplossen van ruzies, het streven naar macht, het verlangen naar waardering en het genieten van seks

Ook Michael Tomasello geeft in zijn boek bewijsmateriaal voor de bewering dat primaten slimme dieren zijn en soms in staat tot indrukwekkende cognitieve en sociale prestaties. Zo bespreekt hij het oplossen van een modus-tollensprobleem. Dit bestaat uit twee premissen, namelijk een stelling van de vorm ‘als p, dan q’ en een stelling die uitdrukt dat ‘niet-q’ het geval is. Op grond van die twee premissen kan men correct afleiden dat ‘p’ ook niet het geval kan zijn. Mensen bijten echter vaak hun tanden stuk op dit logische denkprobleem, soms zelfs met dramatische gevolgen. Een berucht voorbeeld hiervan is het ongeval van de Koreaanse Boeing 747 op 1 september 1983, tijdens de periode van de Koude Oorlog. Vliegtuig KAL 007 vloog die dag boven Russisch grondgebied en werd neergeschoten door het Russische leger. 269 mensen verloren het leven. Een analyse van de gebeurtenis toonde aan dat een redeneerfout mee aan de basis lag van dit ongeval. Als het vliegtuig volgens de correcte route had gevlogen, had de radar op een bepaald moment tijdens de vlucht alleen water moeten detecteren. De radar toonde echter de landmassa van het Kamchatka-schiereiland. Op een ander moment had de radar de Kurile-eilanden moeten tonen, maar hij toonde de Zee van Okhotsk. Op die twee momenten werden de bemanningsleden geconfronteerd met een modus-tollensprobleem: ‘Als het vliegtuig volgens de juiste route vliegt, dan toont de radar X. Welnu, de radar toont niet-X.’ Als ze correct hadden geredeneerd, dan hadden ze hieruit afgeleid dat ze niet volgens de juiste route vlogen. En dan hadden ze de verkeerde vlucht boven het Russische grondgebied ontweken en een tragedie kunnen vermijden. Wellicht hebben de piloten gedacht dat ze op grond van de verkregen radarinformatie niets met zekerheid konden zeggen over het al dan niet juist vliegen. Dergelijk antwoord (‘ik kan hieruit niets besluiten’) wordt vaker geobserveerd bij een modus-tollensprobleem. Dit aangrijpende voorval is één van de vele illustraties van hoe mensen soms worstelen met dit logische denkprobleem.

Tomasello beschrijft in zijn boek het onderzoek van Josep Call (2004), die aan chimpansees leerde dat er voedsel zat in een van de twee bekers voor hen. Vervolgens toonde hij dat het schudden met de beker met het voedsel erin lawaai maakte. Daarna kregen ze een (proto)modus-tollensprobleem voorgelegd: ze werden geconfronteerd met de observatie dat het schudden van een (lege) beker geen lawaai maakte. In dit geval kozen de chimpansees voor de beker waarmee niet geschud werd. Met andere woorden, ze redeneerden volgens het modus-tollensschema: ‘Als met de beker met het voedsel geschud wordt, dan hoor ik een geluid. Ik hoorde geen geluid. Dus was dat niet de beker met het voedsel.’ En daarop kozen ze voor de andere beker. Dit kan worden beschreven als een disjunctief syllogisme: ‘Het voedsel zit in beker A of in beker B. Het zit niet in beker A, dus zit het in beker B.’ Dit blijkt een erg gesofisticeerde redenering.

Er is niet alleen sprake van geavanceerd denken, maar ook van echte communicatie. Zo ontwikkelden Catherine Hobaiter en Richard W. Byrne onlangs een gebarenwoordenboek van chimpansees. Zo zullen ze op de grond kloppen om aandacht te trekken, op een blad knabbelen als vraag om te flirten of hun voetzool aan een andere aap tonen als uitnodiging om op hun rug te kruipen. Wat ze echter niet doen, is echt samenwerken. Ze trekken in het wild wel met elkaar op en gaan in kleine groep op zoek naar voedsel, maar als ze bij een fruitboom komen, kijken ze elk apart uit naar vruchten, zetten ze zich een paar meter van de anderen en eten het fruit dat ze zelf verzameld hebben. Wanneer ze in experimentele condities moeten kiezen tussen alleen voedsel verwerven of hiervoor samenwerken, dan kiezen ze voor het eerste. Ze zullen ook eerder alleen eten dan in groep.

Met die laatste voorbeelden wordt al meer gefocust op de verschillen dan op de gelijkenissen tussen mens en dier, en deze aanpak overheerst in A Natural History of Human Thinking. Tomasello heeft hiervoor trouwens een interessant onderzoeksprofiel, omdat hij vaak vertrekt van een systematische vergelijking tussen hele jonge kinderen en primaten. Deze insteek vormt vaak de basis voor zijn theorie, samen met een analyse van hoe het er lang geleden aan toe moet zijn gegaan. De kern van zijn theorie is de hypothese van gedeelde intentionaliteit (‘shared intentionality hypothesis’), de veronderstelling dat de mens langzaamaan geëvolueerd is tot een wezen dat zichzelf kan monitoren en analyseren. Dit heeft er op zijn beurt toe geleid dat de mens begon te begrijpen dat het erg moeilijk en soms zelf onmogelijk is om de dingen alleen te beredderen, zodat samenwerking meer en meer een prominente plaats kreeg. Deze samenwerking gebeurde eerst in kleine groepjes die later onder de noemer cultuur en civilisatie werden samengebracht.

De mens begon te begrijpen dat het erg moeilijk en soms zelf onmogelijk was om dingen alleen te beredderen en samenwerking kreeg meer en meer een prominente plaats

De eerste belangrijke wijziging die een specifiek menselijk kenmerk behelst, is het ontstaan van wat Tomasello gezamenlijke intentionaliteit (‘joint intentionality’) noemt. Intentionaliteit kan wellicht nog het best worden beschreven als het vermogen van onze geest om representaties te vormen van dingen, eigenschappen of toestanden. De intentionaliteit van de primaten is individualistisch. Ze kunnen denken, maar ze denken over wat ze zelf willen en weten. In bijzondere omstandigheden zullen ze wel denken over wat de andere wilt en weet, maar alleen als het goed uitkomt voor henzelf, en zonder echt te denken over het denken van de andere. Een mooi voorbeeld van het verschil tussen mensen en apen kan men vinden in het onderzoek van Katharina Hamann et al. (2011, 2012). Driejarige kinderen leerden een taak uitvoeren waarbij ze in duo moesten samenwerken. Om een beloning te bemachtigen moesten ze een stang op een welbepaalde manier bewegen. Wanneer onverwacht één van de kinderen halfweg de taak al een beloning kreeg, bleef hij of zij toch samenwerken met het andere kind, zodat het ook de beloning kon ontvangen. Ze werkten dus samen aan een gezamenlijk doel, het verkrijgen van de beloning, en ze behielden dat doel, ook al had een van de leden van het duo zijn beloning al ontvangen. Chimpansees daarentegen vertonen dergelijk opmerkelijk gedrag niet, en zullen stoppen eens ze hun beloning hebben ontvangen.

Waar komt dit gedrag van de nog erg jonge kinderen vandaan? Tomasello postuleert dat de oorzaak van deze overgang van een individualistische naar een gezamenlijke intentionaliteit ligt in gewijzigde omstandigheden ongeveer 2 miljoen jaar geleden. Op dat moment kwam er volgens Tomasello een grote uitbreiding van territoriale apen, zoals de bavianen. Ze vormden zware concurrentie voor de vroege mens in het vergaren van zijn normale dieet van fruit en groenten. De mens moest dan ook op zoek naar nieuwe manieren om aan voedsel te geraken. Het speuren naar en eten van dierlijke resten was wellicht zijn eerste poging hiertoe. Dat deed hij echter het best niet alleen. Wilde hij het goed doen, of liever, wilde hij overleven, dan werkte hij maar beter samen met enkele bondgenoten. De dieren die de eigenlijke jacht hadden uitgevoerd, moesten worden afgeschrikt en op afstand gehouden, wilde hij genieten van het aaseten en niet zelf eindigen als aas. Volgens Tomasello is de mens na het aaseten overgestapt op een actievere jacht op groot wild en het verzamelen van plantaardig voedsel, waarbij samenwerking echt nodig was. Cruciaal hierbij is dat individuen konden profiteren van de samenwerking. Als ze erin slaagden om inspanningen te coördineren, dan was het samen vangen van een hert veel voordeliger dan wanneer ieder apart een haas probeerde te vangen.

De sleutel tot het succes van een dergelijke goede coördinatie was een verfijndere communicatie. De eerste unieke menselijke coöperatieve communicatie gebeurde door middel van pantomime. Hierdoor kon men elkaar informeren over mogelijke relevante objecten in de situatie. Toenemende samenwerking leidde echter ook tot een grotere afhankelijkheid van elkaar. Daarom moest het communiceren ook worden uitgebreid naar omstandigheden die niet rechtstreeks gelinkt waren aan actieve samenwerking. Als ze merkten dat hun jachtpartner er maar slapjes of moe bijliep, dan hadden ze er alle baat bij om hem te helpen om zich tegen de volgende dag terug beter te voelen. Dit vereiste het gebruik van symbolische representaties. Het behoefde ook de vaardigheid om oordelen te vellen over hoe goed de andere meewerkte. Daarenboven vergde het de mogelijkheid om aandachtig de eigen mogelijke communicatieve daden te evalueren om op die manier een idee te krijgen van hoe goed de andere dit zou begrijpen.

Deze gezamenlijke intentionaliteit was echter niet het eindpunt. De menselijke populatie begon te groeien en er ontstond competitie tussen groepen. Deze competitie bracht met zich mee dat men niet alleen ging handelen met groepsleden die men erg goed kende, maar dat men soms met ‘vreemden’ uit de eigen groep moest samenwerken. Met andere woorden, het groepsleven op zich werd een samenwerkende activiteit. Daar waar in de vorige fase nog sprake was van een gedeelde kennis tussen twee personen, werd nu een grotere gemeenschappelijke wereld, een cultuur gecreëerd. De gezamenlijke intentionaliteit ontwikkelde zich dan ook tot een collectieve intentionaliteit. Dit bracht heel wat veranderingen met zich mee. Wilde men daarvoor voedsel vervoeren, dan deed de houder waarin men het vervoerde er niet echt toe. Nu werd die houder echter niet alleen een functioneel item, het werd ook een deel van een culturele identiteit. Men gebruikte daarom die houder die eigen was aan de groep; een verkeerde houder zou weleens scheve blikken kunnen veroorzaken. Op die manier ontstonden conventies en normen. Er is hier ook ruimte voor wat Tomasello normatief zelfbestuur noemt: het individu bewaakt en reguleert de eigen acties door rekening te houden met de geïnternaliseerde sociale groepsnormen.

Gebaren en primitieve geluiden maakten plaats voor woorden die in een welbepaalde volgorde werden geplaatst, zodat alle leden van de eigen groep de betekenis ervan konden begrijpen

In dit proces werd ook nog een andere belangrijke stap gezet: de coöperatieve communicatie werd geconventionaliseerd in een verbale communicatie, waarbij gebaren en primitieve geluiden plaatsmaakten voor woorden die in een welbepaalde volgorde werden geplaatst, zodat alle leden van de eigen groep de betekenis ervan konden begrijpen. Tomasello plaatst de ontwikkeling van taal dus eerder laat in het proces. Het is als het ware het sluitstuk van de evolutie van de menselijke cognitie, en niet de oorsprong ervan. Interessant hierbij is de oorsprong van het menselijke redeneren. Net als Dan Sperber en Hugo Mercier veronderstelt Tomasello dat dit een sociaal-communicatieve oorsprong heeft. Hij preciseert dit echter en benadrukt het belang van het gezamenlijk of collectief nemen van beslissingen. Wanneer men samen op jacht was, kon het gebeuren dat men het oneens was over de richting waarin de beoogde prooi vluchtte. In zo’n situatie kwam het erop aan om voort te gaan op de best beschikbare argumenten. Dit vermogen om collectieve beslissingen te nemen speelde een cruciale rol in het ontwikkelen van onze redeneervaardigheden en onze kijk op rationaliteit.

Tomasello geeft in zijn boek een overtuigende schets van het unieke karakter van de menselijke cognitie en hoe die zich mogelijkerwijze heeft ontwikkeld, met bijzondere aandacht voor het belang van communicatie en taal. Zijn werk is een absolute aanrader voor iedereen die zich voor de menselijke evolutie interesseert, ook al is het soms wat complex en technisch. Wie zich hierdoor evenwel niet laat afschrikken, krijgt een krachtig verhaal over de overgang van een individualistische naar een collectieve intentionaliteit via een tussenstadium van gezamenlijke intentionaliteit. Die twee laatste stadia liggen buiten de mogelijkheden van dieren en creëren de basis van het menselijke denken. Ze zijn voor Tomasello het antwoord op de intrigerende vraag wat mensen tot mensen maakt.

Michael Tomasello, A Natural History of Human Thinking. (Harvard: Harvard University Press, 2014.)

Walter Schaeken is als psycholoog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen