Deel dit artikel

kunnen wetenschappers universeel geldige uitspraken doen over de werkelijkheid of ontsnappen zelfs de onderzoekers in hun smetteloze laboratoria niet aan de waan van dag en plaats? die discussie woedt nog steeds tussen bètawetenschappers en wetenschapssociologen. ondanks internationalisering en globalisering van het wetenschappelijk onderzoek is geen enkele discipline vrij van plaatsgebondenheid, stelt david livingstone. een geografie van het wetenschapsbedrijf.

De wetenschap, een dorp

Raf de Bont

‘Iedereen die gelooft dat de wetten van de fysica louter sociale conventies zijn, wordt uitgenodigd om de grenzen ervan te doorbreken vanuit de ramen van mijn appartement. Ik woon op de eenentwintigste verdieping.’ Aan het woord is Alan D. Sokal, fysicus en een vooraanstaand bestrijder van wat hij zelf als het ‘postmodern intellectueel bedrog’ omschrijft. Zijn aanval richt zich op een hele reeks Franse postmoderne filosofen (en hun Amerikaanse aanhangers) die, zo heet het, louter verwarde traktaten van wetenschappelijk relativisme afleverden.

In 1996 slaagde Sokal erin om een parodie op dit postmoderne spreken over wetenschap voor écht te laten doorgaan in het gerenommeerde, aan cultural studies gewijde tijdschrift Social Text. Sindsdien is het thema niet uit de aandacht geweest. De onthulling van de valstrik zorgde voor wereldwijde ophef en leidde tot een intensivering van de zogenaamde Science Wars. In deze ‘oorlogen’ staan (nog steeds) twee groepen tegenover elkaar. De eerste – die hoofdzakelijk bestaat uit bètawetenschappers – benadrukt dat de wetenschap de methoden aanreikt om tot een universeel geldige kennis van de werkelijkheid te komen. Een tweede groep – van voornamelijk wetenschapssociologen – stelt dat een objectief waarheidscriterium niet bestaat en dat culturele factoren een bepalende rol spelen in de ‘constructie’ van wetenschappelijke theorieën.

Als eminent Amerikaans vertegenwoordiger van de laatste groep wordt veelal Steven Shapin opgevoerd. Shapin schreef zijn meest ophefmakende werk in de jaren 1980, maar zijn status als academische autoriteit groeit nog steeds. Hij geniet vooral bekendheid als icoon van de Sociology of Scientific Knowledge (ook SSK in het eigen jargon), een discipline die zich tot doel stelt om de totstandkoming van wetenschappelijke kennis te bestuderen los van de waarheidsvraag. Daarbij wordt systematisch benadrukt dat het creëren, onderhouden en aanpassen van wetenschappelijke kennis een lokale activiteit is, die diepgaand wordt beïnvloed door de context waarin ze wordt uitgevoerd. Shapin wil naar eigen zeggen reageren tegen het ‘grote verhaal’ van de wetenschappelijke universaliteit, die de aandacht van de concrete plaats van de wetenschapsbeoefening heeft weggehaald. Aangezien historische case studies in de SSK vaak een centrale rol spelen, wist het programma naast sociologen en filosofen ook vele historici te interesseren.

Geografen bleven, ondanks de sociologische aandacht voor de locatie van de wetenschap, totnogtoe veeleer afzijdig. Slechts zeer recent werden de grenzen tussen de disciplines overgestoken door de Engelse hoogleraar geografie David N. Livingstone. Zijn jongste boek, Putting Science in its Place, verscheen in de reeks science.culture, die onder de redactie van Shapin staat en die duidelijk is bedoeld om de ideeën van de SSK uit te dragen.

Livingstone beoogt een ‘geografie van de wetenschappelijke kennis’, een methode die hij uitwerkt op drie niveaus. In de eerste plaats onderzoekt hij hoe wetenschapsbeoefening een microgeografische invloed ondergaat. De eigenlijke locatie waar de wetenschap wordt bedreven – zoals het laboratorium, het museum, de botanische tuin of ‘de vrije natuur’– is volgens Livingstone immers van het grootste belang. Elke locatie leidt tot eigen praktijken, die een ander type data, andere verklaringsmodellen en andere onderzoekstradities opleveren. Wetenschappers worden als het ware gestuurd door hun dagelijkse werkomgeving, niet enkel in de vragen die ze stellen, maar ook in de antwoorden die ze formuleren.

Elke locatie leidt tot eigen praktijken, die een ander type data, andere verklaringsmodellen en andere onderzoekstradities opleveren

Op een tweede niveau – dat van de regio – gelden dezelfde conclusies. In het zestiende-eeuwse Italië bijvoorbeeld werd wetenschap sterk beïnvloed door het mecenaat van de hofcultuur, die vooral vereiste dat wetenschappers hun broodheren enig prestige gaven – bij voorkeur via nieuwe wetenschappen als de astronomie. In Spanje werd op datzelfde moment vooral de nadruk gelegd op koloniaal nut, waardoor middelen werden geïnvesteerd in cartografische expertise en de ontwikkeling van navigatie-instrumenten. Niet enkel de productie van wetenschap, maar ook de receptie ervan is volgens Livingstone steeds onderhevig geweest aan geografische verschillen. Zo was de Russische intelligentsia veel minder gewonnen voor het darwinisme dan de Engelse. De gedachte van struggle for life – met zijn economische connotaties – had weinig succes in een land dat amper een marktgeoriënteerde middenklasse kende. Daarenboven leek de dunbezaaide fauna van het Russische Noorden niet zozeer in onderlinge competitie te leven, als wel in een eeuwige strijd met het harde klimaat. Plaatselijke ideologie, maar ook lokale verschillen in de bestudeerde werkelijkheid, maken, aldus Livingstone, dat zowel in de productie als in de consumptie van wetenschap een duidelijk regionalisme te herkennen is.

In het derde en laatste luik van zijn ‘geografische lectuur’ van het wetenschappelijke bedrijf gaat Livingstone in op de circulatie van wetenschappelijke kennis. Niet de perceptie van een bepaalde theorie staat hier centraal, maar wel de vraag hoe een wetenschapper tot inzicht komt in een werkelijkheid waarvan hij geografisch gescheiden is. Dit impliceert dat wetenschappelijke data worden verplaatst zonder dat de fundamentele eigenschappen ervan worden geschaad. Daarbij kan men uiteraard trachten het te bestuderen fenomeen als geheel over te brengen. Dit is wat gebeurde met de eerste giraf die Parijse biologen in de vroege negentiende eeuw onder ogen kregen. Het dier, een geschenk van de Egyptische onderkoning, was twee en een half jaar onderweg geweest vanuit Zuidoost-Soedan. De laatste eenenveertig dagen van de tocht – van Marseille naar Parijs – legde het te voet af, gehuld in een zwarte regenjas. Een levende giraf leverde veel gegevens op, maar was erg fragiel en moeilijk mobiliseerbaar. Het was ongetwijfeld eenvoudiger om bepaalde aspecten van de afgelegen werkelijkheid te isoleren en enkel die te verplaatsen. Gedroogde huiden en organen op sterk water zijn een goed voorbeeld, maar ook foto’s en landkaarten die landschappen vertaalden naar transporteerbaar papier. Tot slot zorgden gestandaardiseerde metingen uiteraard voor een vereenvoudiging van het transport. De Zuid-Amerikaanse luchtdruk en de schedelomtrek van Midden-Afrikaanse pygmeeën werden naar Europese onderzoekscentra gebracht in de vorm van curven en tabellen.

De specifiek geografische inbreng van Livingstones werk is al bij al beperkt. Zijn analyse is in zeer belangrijke mate geïnspireerd door Shapins SSK, terwijl zijn opvattingen over de circulatie van wetenschappelijke data rechtstreeks teruggaan op de ideeën van de Parijse wetenschapssocioloog Bruno Latour. In zijn streven naar interdisciplinariteit, verwaarloost Livingstone vooral de discipline die hem het meest vertrouwd is: de geografie. Daarom leest zijn boek eerder als een synthese van twintig jaar wetenschapssociologische reflectie dan als een nieuwe start. Niettemin herschikt hij het werk van zijn voorgangers consequent rond het concept ‘plaats’, wat vooral in zijn microgeografische studies aanleiding geeft tot interessante beschouwingen.

Livingstones sociologische inbedding is in zijn microgeografisch onderzoek een verrijking. De twee disciplines vullen elkaar immers aan in de vraag naar de sociale functie die de ‘tempels van de wetenschap’ vervullen. Niet iedereen kan immers de laboratoria van de chemici, de kabinetten van de taxonomen of zelfs ‘het open veld’ van de naturalisten zonder meer betreden. Er zijn ruimtelijke grenzen die samenhangen met sociale rollen en die gehandhaafd worden door allerlei formele en informele mechanismen. Studenten aan universitaire instellingen worden bijvoorbeeld niet meteen in de eigenlijke centra van het wetenschappelijk onderzoek toegelaten. Eerst worden ze uitgebreid gesocialiseerd in hun respectieve wetenschappelijke gemeenschappen – in aula’s en speciaal uitgeruste lokalen voor practica. Ze leren welke vragen ze behoren te stellen en welke methoden moeten worden gebruikt om die op te lossen. Naarmate ze opklimmen in de academische hiërarchie gaan er meer poorten open; van laboratoria uitgerust met dure deeltjesversnellers, van kluizen met originele Neanderthalerschedels, van reservaten voor beschermde diersoorten.

De toegang tot de centra van de wetenschap is steeds het onderwerp van onderhandeling, zo argumenteert Livingstone. Hij werkt deze these onder meer uit voor laboratoriumwetenschap en onderzoek in ‘het open veld’. De vroegste laboratoria in het zestiende-eeuwse Engeland waren gewoonlijk ondergebracht in het huis van de wetenschapper zelf. John Dee wist voor zijn alchimistische experimenten enkele kamers te vrijwaren, niet zonder conflict met zijn vrouw, die – zoals de gewoonte was – het huishouden beheerde, maar toch de toegang tot het laboratorium werd ontzegd. Een eeuw later had de fysicus Robert Boyle in zijn Londense woning al een laboratorium met een aparte ingang langs de straatkant. Op die manier konden de collega’s van de Royal Society worden binnengelaten terwijl het huishouden werd buitengehouden. Het laboratorium vervulde (en vervult nog steeds) een dubbele functie. Enerzijds is het een manier om zich terug te trekken uit de samenleving. Volgens Livingstone is het daarom een onderdeel van de traditionele opvatting in het Westen dat men enkel in afzondering tot kennis van universele waarde kan komen – een betrachting die ook in kloosters centraal stond. Daarnaast echter heeft het lab ook een theatrale rol: het is de plaats waar een kleine schare ‘ingewijden’ de experimenten van hun collega’s kunnen observeren. Deze aanwezigheid versterkt enkel de waarde van de waarneming.

In het veld spelen andere, maar niet minder belangrijke, onderhandelingsmechanismen een rol. Deze locatie is bijvoorbeeld veel minder dan het laboratorium afgeschermd van amateur-wetenschappers. Vaak spelen deze zelfs een cruciale rol in het functioneren van deze wetenschappelijke takken – die relatief weinig fondsen ontvangen. De specifieke kennis van de amateurs wordt echter enkel opgenomen in het register van de professionele wetenschap wanneer ook geaccrediteerd wordt door iemand met academische status. De beperkte afscherming van ‘het veld’ maakt daarenboven dat de wetenschapper het gebied vaak moet delen met andere actoren als boeren, jagers of toeristen. Het verblijf van de wetenschapper in ‘het veld’ is altijd tijdelijk en zijn sociale netwerken vaak weinig stabiel. Archeologen kunnen worden verjaagd door bouwpromotoren die hun geduld verliezen; naturalistische expedities lopen soms spaak bij een gebrek aan steunpunten onder de plaatselijke bevolking. In ‘het veld’ is men eerder bezoeker dan resident en moet men vaak ad-hocoplossingen aanreiken voor problemen met een specifiek lokaal karakter. Dit verklaart ook waarom dergelijk onderzoek verbonden is gebleven met de retoriek van het avontuur, terwijl in het laboratorium de retoriek van de precisie geldt.

Veldwerk is verbonden gebleven met de retoriek van het avontuur, terwijl in het laboratorium de retoriek van de precisie geldt

De geografie van de wetenschappelijke activiteit vindt niet enkel een weerslag in sociale mechanismen, maar lijkt daarenboven ook de logica van het onderzoek zelf te beïnvloeden. Livingstone wijst op de duidelijke tegenstelling in het uitgangspunt van laboratoriumonderzoek en expedities in ‘het open veld’. Wat voor het ene een zege is, is voor het andere een ramp: de aanwezigheid van de wilde natuur. In het laboratorium wordt een element uit de werkelijkheid zorgvuldig geïsoleerd en afgesloten van de buitenwereld. De ‘omgeving’ wordt zoveel mogelijk gebannen. Plastichandschoenen en witte schorten moeten ervoor zorgen dat de proefopstelling niet door elementen van buiten het laboratorium wordt gecontamineerd. Men wil bevindingen doen die universeel geldig zijn en daarom moet ook alle lokale invloed worden geëlimineerd. In laboratoria streeft men naar ‘placelessness’. In ‘het veld’ daarentegen staat de omgeving met haar contingenties en haar uitgesproken lokaal karakter juist centraal. Ethologen kunnen bijvoorbeeld uitermate geïnteresseerd zijn in de reactie van vogelpopulaties op regionale droogtes, antropologen in zeer plaatsgebonden godsdienstige rituelen. De idee van contaminatie is hier misschien minder pertinent als in het laboratorium, maar ze lijkt me ook niet geheel afwezig. Onderzoekers die zijn geïnteresseerd in het ‘natuurlijk gedrag’ van gorilla’s zullen dit gedwarsboomd zien door de inperking van hun biotoop, ontbossing en stroperij; archeologen die hun vondsten willen associëren met plaatselijke sedimenten, kunnen de context verstoord weten door landbouwmachines of industriële activiteit.

Sinds de late negentiende eeuw wordt het laboratorium als de wetenschappelijke locatie bij uitstek gezien. Zowel in de algemene beeldvorming als in de binnengehaalde fondsen zijn het de laboratoriumwetenschappers die het hedendaagse onderzoek domineren. De idee dat de wetenschap en haar bevindingen universeel zijn, is op dit overwicht gebaseerd. Als men wil argumenteren dat ‘de plaats’ in de hedendaagse wetenschap nog steeds een rol speelt, lijkt dit te impliceren dat het streven naar ‘placelessness’ zijn doel (nog) niet heeft bereikt. Door in zijn onderzoek de twintigste eeuw haast volledig buiten beschouwing te laten, gaat Livingstone dit debat echter grotendeels uit de weg. Dit is jammer. Zijn boek zal – net als haast al het recente werk in de wetenschapssociologie – gelezen worden in het licht van de Science Wars. Tegenstanders van Livingstones these dat de wetenschap steeds de sporen draagt van de plaats waar ze wordt geproduceerd, zullen argumenteren dat de exacte wetenschappen deze fase ontgroeid zijn. Men kan immers perfect stellen dat de voorbeelden van Livingstone enkel betrekking hebben op een bepaalde periode in de wetenschapsgeschiedenis en dat de huidige wetenschapscultuur globaal is geworden. In die redenering is de hedendaagse wetenschap grotendeels van ‘het lokale’ verlost.

Verschillende historici wezen al op lokale ‘wetenschapsculturen’ tijdens de Koude Oorlog

Een problematisering van deze visie veronderstelt een nauwkeuriger onderzoek van recente ontwikkelingen. Verschillende historici wezen al op lokale ‘wetenschapsculturen’ tijdens de Koude Oorlog. Cultuurcritici benadrukten voor die zelfde periode verschillende connecties tussen de academische wereld – het onderzoek in de kernfysica bijvoorbeeld – en ‘het militair industrieel complex’. Voor recentere periodes zou men kunnen stilstaan bij de verschillende standpunten over klimaatsverandering en de specifieke context waarin die worden voortgebracht. Daarbij lijkt het ook noodzakelijk om het laboratorium als locatie verder te differentiëren. Een bedrijfslaboratorium lijkt op een heel andere manier te functioneren dan een laboratorium in een universiteit en ook de verschillen tussen de wetenschappelijke disciplines onderling zijn van belang. Zo hebben de proefopstellingen van psychologen een heel ander karakter dan die van chemici.

Livingstone gaat slechts terloops in op de vraag naar het internationalisme in de huidige wetenschap. Hij benadrukt dat, indien dit internationalisme al bestaat, het als een sociale verwezenlijking moet worden geïnterpreteerd, niet als de onvermijdelijke uitkomst van een wetenschappelijke essentie. Het is een overeenkomst waaraan in internationaal verband voortdurend moet worden gewerkt. Livingstone interpreteert de wetenschap als een sociale praktijk, maar geeft niet aan hoe ver zijn sociaal determinisme reikt. Het lijkt voor hem alleszins niet het wetenschappelijk relativisme te impliceren dat Sokal met zoveel energie bestrijdt. De gedachte dat de wetten van de zwaartekracht slechts mits bepaalde sociale (en lokale) mechanismen in het wetenschappelijk discours konden worden opgenomen, impliceert nog niet dat het fenomeen zwaartekracht pure fictie zou zijn. Dit heeft Livingstone uiteraard ook begrepen. De kans dat hij van Sokals balkon naar beneden springt, is dan ook erg gering. Diens appartement bevindt zich immers op de eenentwintigste verdieping.

David N. Livingstone, Putting Science in its Place. Geographies of Scientific Knowledge (Chicago en Londen: University of Chicago Press 2003).

Raf de Bont is als historicus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen