Deel dit artikel

begin oktober van dit jaar legde een nieuwe vlaamse regering de eed af, een coalitie van n-va, open vld en cd&v. al bij het begin van de onderhandelingen trok een bijzondere eis de aandacht: er moet een ‘vlaamse canon’ komen van belangrijke elementen uit de vlaamse cultuur en geschiedenis, die zowel aan schoolkinderen als aan volwassen nieuwkomers moet worden aangeleerd. dat plan lijkt voorbij te gaan aan een aantal fundamentele bedenkingen, onder meer vanuit historische hoek.

Dienstmeid of kritische vriendin? Waarom een Vlaamse canon geen goed idee is voor het geschiedenisonderwijs

Tom De Paepe, Bruno De Wever, Paul Janssenswillen en Karel Van Nieuwenhuyse 

‘Maak geen misbruik van de geschiedenis’, waarschuwde een jonge historicus op 27 februari 2002 in een opiniestuk in De Standaard, n.a.v. een parlementaire resolutie over de verwerking van het oorlogsverleden. Hij schreef: ‘Geschiedenis laat zich niet canoniseren tot absolute en eeuwige waarheid. Een officiële versie van het verleden opleggen, als dienstmaagd voor het politieke heden, is typisch voor totalitaire regimes. In een democratie moet de overheid daaromtrent de grootste schroom aan de dag leggen.’ Was getekend: historicus en N-VA-partijbestuurslid Bart De Wever.

Zeventien jaar later houdt diezelfde Bart De Wever de pen vast bij het schrijven van de Startnota voor de Vlaamse formatieonderhandelingen. De historicus is inmiddels volbloed politicus die duidelijk minder schroom heeft om het verleden in te zetten voor een actueel politiek doel. In de tekst pleit hij voor een Vlaamse canon in het onderwijs: ‘…een lijst van ankerpunten uit onze Vlaamse cultuur en geschiedenis, die Vlaanderen als Europese natie typeren en die onze leerlingen op school en nieuwkomers in onze inburgeringscursus moeten kennen’. Het doel is om het identiteitsbesef van de jongere generatie te bevorderen.

De Startnota verwijst expliciet naar het voorbeeld van Nederland. Dat oogt vreemd, aangezien daar de canoncommissie onder leiding van hoogleraar literatuurgeschiedenis Frits van Oostrom expliciet stelde dat een canon slechts in beperkte mate kan bijdragen tot burgerschapsvorming, geen middel vormt tegen maatschappelijke desintegratie en niet geïnstrumentaliseerd mag worden om de nationale identiteit te herwaarderen. De commissie stelde dat een canon nooit de identiteit van een land kan weerspiegelen, en noemde nationale identiteit zelfs ‘een bedrieglijk, ja gevaarlijk begrip’.

Is zo’n Vlaamse historische canon eigenlijk een goed idee? Veel waarnemers, opiniemakers en wetenschappers, niet het minst historici, nemen het voorstel fel op de korrel.

Een canon gaat in tegen de essentie van geschiedschrijving: hij probeert het verleden voor de eeuwigheid vast te leggen

Een eerste reeks argumenten focust op de wetenschappelijke problemen die een canon met zich meebrengt. Een canon is vanuit geschiedeniswetenschappelijk oogpunt helemaal niet evident. Hij probeert het verleden voor de eeuwigheid vast te leggen. Dat gaat in tegen de essentie van geschiedschrijving. Historici proberen met fragmentair bewaard bronnenmateriaal een wetenschappelijk onderbouwd beeld te creëren van het verleden. Ze wikken hun bronnen kritisch en argumenteren hun interpretaties, maar evengoed trekt iemand anders met andere kwaliteitsvolle argumenten een afwijkende conclusie. Bovendien werken historici niet in een vacuüm: in de vragen die ze stellen en de onderwerpen die ze bestuderen zijn ze onvermijdelijk kinderen van hun tijd. Die twee elementen zorgen ervoor dat geschiedenisbeelden veranderlijk zijn. ‘Geschiedenis laat zich niet betonneren in een canon,’ stelt historicus Jo Tollebeek terecht.

Hoewel ze dus zelf geen onbeschreven blad zijn, proberen historici wel met een open blik naar het verleden te kijken. De canon doet dat duidelijk niet: het is de bedoeling om Vlamingen trots te maken. Maar wat dan met de minder trotse, donkere, (pik)zwarte bladzijden uit het verleden? Moeten we die negeren, omdat ze niet bijdragen aan een nationale trots? In een tweet op 13 augustus stuurt N-VA’er Theo Francken bij en stelt dat zo’n canon zou moeten worden opgesteld door een ‘onafhankelijke commissie mét aandacht vr zwarte bladzijden uit Vl geschiedenis’. Nog vijf dagen later stelde hij het doel verder bij in het journaal op VTM, nu richting bestaansverheldering, ‘zodat onze jeugd ook weet vanwaar wij komen als volk en als natie’. Blijkbaar verandert hier dan het doel van de canon, weg van uitsluitend Vlaamse trots bijbrengen.

De aangehaalde voorbeelden blijven echter overeind, en worden niet aangevuld. Hier rijzen problemen met betrekking tot de veelkleurigheid van het verleden. Dat die voorbeelden vooral mannen uit de hogere klassen betreffen, staat haaks op de recente wetenschappelijke historiografie die veel aandacht besteedt aan gender, en aan (de agency van) ‘gewone’ mensen en mensen in de marge van de samenleving. Blijkbaar valt hieruit geen trots te halen. Deze groepen worden dan maar gebannen uit het ‘officiële’ geschiedenisverhaal…

Uit de agency van mensen in de marge van de samenleving valt blijkbaar geen trots te halen

De nagestreefde trots in een canon maakt dat de Startnota baadt in een achterhaald, romantisch geschiedenisbeeld van een eeuwenoude Vlaamse natie, dat een anachronistische visie verraadt. Ze projecteert onterecht een hedendaags idee van Vlaanderen terug in een ver verleden. Vlaanderen is immers een relatief recente constructie, tot stand gekomen binnen het Belgisch staatsbestel na 1830. Het historische Vlaanderen is een contingent gegeven, met telkens wisselende grenzen en bevolkingsgroepen. Grote delen van wat vandaag Vlaanderen is, behoorden indertijd niet tot het graafschap Vlaanderen, maar tot het hertogdom Brabant (zoals Antwerpen, Brussel en Leuven) of het graafschap Loon (zoals grote delen van de huidige provincie Limburg). Rubens, als Duitse Brabander, de broers Van Eyck, afkomstig uit het graafschap Loon, Bruegel als Brabander, Mercator en andere kanshebbers om het tot lid van de Vlaamse historische canon te schoppen, zouden wellicht vreemd opkijken omdat ze voor een Vlaamse kar gespannen worden. Het toekennen van hedendaagse identiteiten aan historische actoren is ahistorisch. Een Vlaams natiegevoel bestond immers niet in de tijd waarin zij leefden en maakte pas opgang in de loop van de negentiende eeuw. Het predicaat ‘Vlaming’ toekennen aan historische figuren die niet tot het toenmalige graafschap Vlaanderen behoorden, en er sowieso geen natiegevoel op nahielden omdat hiervan geen sprake was, houdt met andere woorden helemaal geen steek.

Die trots vreet overigens op nog een manier het geschiedenisbeeld aan. De Startnota stelt: ‘Vlamingen zijn altijd tot veel in staat geweest. Onze Vlaamse Meesters als Van Eyck, Rubens en Bruegel zijn wereldbekend. De eerste beurs ter wereld staat in Vlaanderen. De Mercatorprojectie is de gouden standaard in de cartografie. De Vlaamse textielnijverheid is sinds eeuwen het referentiepunt. Vlamingen hebben cruciale bijdragen geleverd aan technologische innovaties in de scheepsbouw, de geneeskunde en de industrie. Wij mogen trots zijn op dat verleden.’ De boodschap is helder: het is dankzij Vlamingen (sic!) dat Vlaanderen groots is. Andere individuen en groepen dan Vlamingen lijken hierin geen rol te hebben gespeeld; ze worden in elk geval niet genoemd. Dat staat haaks op de toespraak op 12 juli 2015 van N-VA’er en toenmalig Vlaams minister-president Geert Bourgeois die stelde: ‘Onze Vlaamse natie is in de loop der tijden beïnvloed door tal van culturele en religieuze gemeenschappen. Ook uw voorvaders hebben de loop van onze geschiedenis mee bepaald.’ Hij verwees concreet naar Arabische wetenschappers en filosofen in de middeleeuwen (zoals Al-Khwarismi, Ibn Sina en Ibn Rushd), naar de invloed van denkers uit het Ottomaanse Rijk op het Westerse denken (vooral onder sultan Ahmet III), naar de aanwezigheid en actieve oorlogsbetrokkenheid van mensen uit kolonies in de Eerste Wereldoorlog, en naar de bijdragen van Marokkaanse en Turkse gastarbeidersgezinnen. Van deze invloeden is nu geen sprake meer, noch in de Startnota noch in het discours van diverse N-VA’ers. Deze canon lijkt dus haaks te staan op inclusieve geschiedenis die aangeeft dat deze regio, in al zijn wisselende gedaanten met telkens andere grenzen, een plaats was van ontmoeting tussen verschillende groepen en culturen. Dat zo’n geschiedschrijving mogelijk is, bewijst de vorig jaar verschenen Wereldgeschiedenis van Vlaanderen (2018).

Een canon sluist nog een historische denkfout binnen in de geesten, namelijk dat het verleden onvermijdelijk evolueerde in de richting van het hedendaagse Vlaanderen. Historici spreken dan van een teleologische geschiedenisopvatting. Nochtans stond de wording van de huidige Vlaamse natie niet in de sterren geschreven. Neem bijvoorbeeld de Bourgondische staatsvorming in de 15de-16de eeuw. In feite was dat een doodlopende straat, want de Bourgondische staat heeft zich niet kunnen doorzetten; anders zou de Europese geschiedenis er heel anders hebben uitgezien. Maar in een Vlaamse canon wordt de Bourgondische tijd voorgesteld als een noodzakelijke voorgeschiedenis van het hedendaagse Vlaanderen. Dat is ahistorisch.

De wording van de huidige Vlaamse natie stond niet in de sterren geschreven

Tot slot citeren historici  vaak de Britse novellist Leslie Poles Hartley: ‘The past is a foreign country: they do things differently there’. We zijn geneigd om in het verleden vooral herkenbare elementen op te merken, terwijl het net de andere, bevreemdende aspecten zijn die ons intellectueel prikkelen en uitdagen, ons denken verruimen en nuanceren. Een canon dicht de kloof tussen verleden en heden, maakt nabij wat veraf ligt en creëert een imaginaire continuïteit tussen vroeger en vandaag. Niet voor niets zijn historici heel gevoelig voor het gebruik van ‘wij’ in gesprekken over het verleden. Vochten ‘wij’ tegen ‘de’ Fransen in 1302? ‘Wij’ waren toen nog niet geboren. Bovendien: wie zou die ‘wij’ moeten voorstellen, in acht genomen dat Fransgezinde Vlamingen aan de zijde van de Franse koning vochten, terwijl een deel van Frans-Vlaanderen (Flandre gallicante) meevocht aan Vlaamse zijde, net als een deel van Namen en Waals-Brabant? Het gebruik van een historische ‘wij’ homogeniseert, doet historische nuance teniet, vernauwt en is ook historisch-feitelijk fout.

Naast de wetenschappelijke problemen rijzen ook veel moeilijkheden met de didactische impact van een canon. De startnota koppelt de canon expliciet aan onderwijs. Dat is een slecht idee. Decennialang was het geschiedenisonderwijs heel ‘canoniek’: leerlingen kregen een vast geschiedenisbeeld opgelepeld dat ze vervolgens letterlijk moesten kennen. In België was dat beeld trouwens opvallend weinig nationalistisch maar eerder gericht op een brede Europese cultuurgeschiedenis. Die traditionele, ‘veilige’ haven is echter niet meer evident door processen als globalisering, individualisering, ontzuiling en migratie. Bovendien wordt sinds enkele decennia veel meer verwacht van leerlingen dan alléén maar feiten uit het hoofd blokken. Daarom hebben geschiedenisdidactici de focus verlegd: geschiedenisonderwijs wil nu leerlingen inzichten aanreiken die hun denken verruimen en hun kritische zin aanscherpen.

Hierboven haalden we al enkele van die inzichten aan: opletten om hedendaagse opvattingen niet zomaar op het verleden te projecteren, oog hebben voor de eigen logica van het verleden… Geschieddidactici onderbouwden dat model theoretisch en empirisch en ontwikkelen steeds meer werkvormen om leerlingen tot die inzichten te brengen. Zoals we al aanhaalden, dreigt een canon die inspanningen teniet te doen. In Nederland besliste de overheid begin 2000 verplichte inhouden op te lijsten die als springplank voor inzichtelijk geschiedenisonderwijs moesten dienen. Dat opzet is mislukt, aldus geschieddidacticus Arie Wilschut in 2016: leraren gingen vooral focussen op het letterlijk kennen van feitelijke geschiedenis; historisch inzicht schoot er finaal bij in.

De canon kan nog een ander effect hebben op de vorming van leerlingen. De N-VA mikt duidelijk op identiteitsconstructie, maar lijkt het gegeven te miskennen dat identiteit meerlagig is. Mensen kunnen zich én Vlaming, én Belg, én Europeaan, én wereldburger, én vrouw, én moeder, én arbeidster, én democraat voelen. Een Vlaamse historische canon negeert alle andere identificaties dan de Vlaamse en brengt het risico met zich mee dat leerlingen zonder veel inspraak in slechts één identitaire (‘verbeelde’, naar historicus Benedict Anderson) gemeenschap ingesloten worden. Bovendien zijn er ook mensen en groepen, zeker in multinationale staten, die vandaag en in het verleden blijk geven van een onverschilligheid tegenover (het behoren tot) de natie. Een canon werkt dus simplificerend, vernauwend en homogeniserend en staat een helder en genuanceerd begrip van het verleden in de weg, net op een moment dat de leerlingenpopulatie diverser is dan ooit.

Een derde reeks argumenten tegen een canon heeft betrekking op de rol van de overheid in onderwijs. Keren we terug naar de jonge Bart De Wever, die terecht de overheid opriep tot schroom om onderwijsinhouden voor te schrijven. Sinds Vlaanderen rond 1990 bevoegd geworden is voor onderwijs, heeft het getoond dat dat mogelijk is, bijvoorbeeld wat de eindtermen betreft. De overheid hanteert die om de onderwijskwaliteit te bewaken. Zowel bij de eerste generatie eindtermen, opgesteld midden jaren 1990, als bij de nieuwe eindtermen voor de eerste graad die recent goedgekeurd werden, vroeg de overheid terecht dat die in lijn zouden zijn met wetenschappelijk onderzoek en internationaal erkende referentiekaders, en koos ze voor een intelligente sturing, in overleg met de wetenschappelijke wereld, onderwijskoepels en lerarenorganisaties. In plaats van een canon, die een abrupte breuk met deze traditie zou zijn, spreken de eindtermen van een historisch referentiekader waarvan alleen de grote lijnen aangegeven worden. Leerlingen moeten bijvoorbeeld nog steeds de klassieke, vooral op westerse geschiedenis gebaseerde tijdlijn kennen, maar moeten ook aangeleerd krijgen dat die tijdlijn vanuit een bepaald perspectief is opgesteld.

Een canon werkt simplificerend, vernauwend en homogeniserend

Ten tweede verraadt een pleidooi voor een canon een zekere onmacht en achterdocht. Blijkbaar volstaat de huidige manier waarop aan identiteitsvorming gedaan wordt in het onderwijs niet. De Startnota blaast op dat vlak warm en koud: enerzijds is ‘Vlaanderen’ altijd sterker tevoorschijn gekomen uit momenten van historische transitie, maar nu is dat vermogen blijkbaar weggevallen en is er nood aan meer trots. Dat leidt tot een tweede paradox. Enerzijds moeten leraren volgens de Startnota vertrouwen krijgen en minder met administratie lastiggevallen worden, anderzijds krijgen ze met de canon een nieuwe afvinklijst in de maag gesplitst en minder ruimte om vanuit hun eigen professionaliteit te bepalen met welke inhouden ze hun leerlingen historische en kritische inzichten zullen bijbrengen. Dit draagt hoegenaamd niet bij tot het bekampen van het negatieve imago waarmee het lerarenberoep worstelt.

Het moge duidelijk zijn: een canon werkt niet. Geschiedenis is immers een nooit afgerond proces van betekenisgeving, waardoor ze ook nooit in steen gebeiteld kan worden. Is dit pleidooi tegen een Vlaamse historische canon ook een pleidooi tegen (Vlaamse) geschiedenis? Neen. En tegen het belang van feitenkennis? Opnieuw: neen. Integendeel: we pleiten voor een goed en hoogstaand geschiedenisonderwijs, gebaseerd op een volwassen, zelfkritisch en open geschiedenisbeeld.

Want ook al klopt het wat Bart De Wever in 2002 schreef, namelijk dat ‘het iedereen vrij staat de geschiedenis te interpreteren en van die interpretatie politiek gebruik te maken’, in het geschiedenisonderwijs ligt de lat hoger. Dat wil jongeren introduceren in de academische discipline geschiedenis. Niet om hen op te leiden tot mini-historici, wel om hen inzicht te bieden in hoe historische kennis tot stand komt, om hen kwaliteitsvolle van waardeloze historische beeldvorming te leren onderscheiden, kortom, om hun historisch denken te stimuleren.

Geschiedenisonderwijs negeert de Vlaamse geschiedenis niet. Betekenisvol geschiedenisonderwijs brengt de Vlaamse regio automatisch aan bod, zij het niet als een teleologisch maar als een contingent gegeven, niet louter op zich maar ingebed in ruimere geografische Belgische, Europese en mondiale verbanden, niet eenzijdig Vlaams maar met oog voor wederzijdse beïnvloeding, en niet homogeniserend en exclusief maar inclusief met oog voor verschillende en heterogene bevolkingslagen en -groepen. Geschiedenisonderwijs zoekt geen canon mee te geven, maar reikt een historisch referentiekader aan, rijk gestoffeerd met historische feiten, die een noodzakelijk onderdeel vormen van en aanzet geven tot historisch denken. In plaats van gecanoniseerde feitenkennis simpelweg uit het hoofd te leren, stimuleert geschiedenisonderwijs via historisch denken zijn leerlingen om kritisch en vanuit meerdere perspectieven te reflecteren over (verbanden tussen) historische fenomenen (personen, groepen, gebeurtenissen, ontwikkelingen en zo verder), over oorzaak-gevolg en de rol van toeval, over continuïteit en verandering en de rol van menselijke agency daarin, steeds met respect voor historische contexten en bewijs uit bronnen. Op die basis daagt het leerlingen uit om kritische vragen te stellen over wat het waard is geleerd te worden, eerder dan hen zelf illusoire gecanoniseerde waarheden voor te houden. Het nodigt leerlingen uit om in dialoog te gaan – binnen de grenzen van de democratische principes van de rechtsstaat – over wederzijdse al dan niet absolute waarheidsclaims. Dergelijke claims zijn namelijk niet alleen in een Vlaamse historische canon terug te vinden, maar evenzeer in neo-Ottomaanse propaganda en het opkomende nilocentrisme. Uit de opvatting dat het oude Egypte (en vooral de regio rond de Nijl) de bakermat der menselijke beschaving is, leiden sommige jongeren met Afrikaanse roots een vorm van afrocentrisch superioriteitsgevoel af en verwerpen ze elk hiermee conflicterend historisch inzicht. Historisch denken in het geschiedenisonderwijs daagt voorts uit om de mechanismen van historische mythevorming te doorgronden, en meer algemeen om gebruik en misbruik van het verleden, dat welig tiert, te deconstrueren. Zo komen leerlingen tot een blikverruiming en een denken dat absolute waarheidsclaims doorprikt zonder evenwel een gezonde en genuanceerde trots over wat dan ook in de weg te staan. Dan vormt geschiedenisonderwijs jongeren tot kritische en weerbare 21e-eeuwse burgers. Daartoe heeft het – nogmaals – geen voorgekauwde lijstjes nodig (die ook nog eens dreigen te veranderen telkens er een nieuwe regering wordt gevormd), maar wel professionals, goed gevormde en maatschappelijk gewaardeerde leerkrachten die een wetenschappelijk gefundeerd historisch denken kunnen bevorderen.

Tom De Paepe is halftijds assistent aan de vakgroep geschiedenis van de Universiteit Gent en halftijds pedagogisch begeleider bij Katholiek Onderwijs Vlaanderen. Hij bereidt een doctoraat voor over het gebruik van historische referentiekaders in het geschiedenisonderwijs.

Bruno De Wever is hoogleraar verbonden aan de Vakgroep Geschiedenis van de UGent, waarvan hij ook de voorzitter is. Hij is tevens coördinator van de Educatieve Master Cultuurwetenschappen.

Paul Janssenswillen is verbonden aan de lerarenopleidingen van de Universiteit Antwerpen en de Thomas More Hogeschool. Zijn onderzoek behandelt zowel pedagogische historiografie als vakdidactiek geschiedenis en erfgoededucatie, in het bijzonder het concept multiperspectiviteit.

Karel Van Nieuwenhuyse is als hoofddocent verbonden aan de Onderzoekseenheid Geschiedenis aan de KU Leuven en verantwoordelijk voor de Educatieve Master Cultuurwetenschappen – Geschiedenis. Zijn geschiedenisdidactisch onderzoek focust op het verband tussen historisch denken, historische narratieven, identiteitsconstructie en burgerschapsattitudes.

Deel dit artikel

Gerelateerde artikelen