Deel dit artikel

de ‘kwestie’, of een specifieke manier om te spreken en denken over maatschappelijke fenomenen, is niet zomaar een abstract concept: zeker tijdens de negentiende eeuw was haar impact op de politieke besluitvorming reëel. denkers beloofden verwarrende kwesties, zoals de oosterse, de poolse of de slavernijkwestie, correct en helder uit te leggen en zo tot een natuurlijke, logische oplossing te komen. daarbij konden verschillende hulpmiddelen ingeschakeld worden, waaronder fictieve verhalen.

Kwesties van betekenis: over de rol van fictie in de geschiedenis van het publieke vertoog

Frederik Van Dam 

In het achtste Kuifje-album, De scepter van Ottokar (1937-1938), wordt de jonge reporter tegen wil en dank meegesleurd in een internationaal conflict tussen twee staten in de Balkan. De leiders van Bordurië willen Syldavië annexeren en zijn daarom van plan om de scepter van Ottokar te stelen: als de koning van Syldavië op de nationale feestdag dit symbool van nationale soevereiniteit niet aan het volk kan tonen, moet hij zijn troon afstaan. Voor de historische lezer, die de strip las in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog, was deze opzet een duidelijke verwijzing naar een geopolitiek vraagstuk dat al decennia het internationale schouwtoneel beheerste. Dit vraagstuk werd de ‘Grote Oosterse Kwestie’ genoemd en betrof het machtsvacuüm in de Balkan na het langzaam uiteenvallen van het Ottomaanse Rijk (dat zich voor het begin van de negentiende eeuw uitstrekte van de poorten van Wenen tot havens in de Perzische Golf). De scepter van Ottokar lijkt dit geopolitieke vraagstuk te hervertellen in de vorm van een strip. Tegelijkertijd is de strip ook een allegorie van het België van zijn tijd. Zoals Benoît Peeters opmerkt in Hergé: fils de Tintin (2002) vertoont koning Muskar XII sterke gelijkenissen met de jonge Leopold III. Het is mogelijk om het verhaal te lezen als een voorafspiegeling van de Koningskwestie. Net zoals Leopold III op gespannen voet leefde met de regering, zo is Muscar XII het slachtoffer van een binnenlands complot. Uiteindelijk vermijdt hij maar nipt de troonsafstand, terwijl Leopold daartoe zou worden gedwongen na de Tweede Wereldoorlog. Het album verbeeldt dus twee zogenaamde ‘kwesties’ en suggereert dat beide met elkaar zijn verbonden.

Dit ‘bundelen’ van de oosterse kwestie met de Belgische kwestie is niet zo bijzonder als men zou kunnen denken. Al in de jaren 1830, bij het ontstaan van België, werden de twee kwesties soms in één adem uitgesproken. Het verband tussen deze kwesties in het bijzonder, en het feit dat kwesties werden gebundeld in het algemeen, zijn twee van de vele vondsten die Holly Case tentoonspreidt in haar recente boek The Age of Questions. Dit intrigerende werk situeert zich in het veld van de intellectuele geschiedenis en toont aan dat de ‘kwestie’, als een specifieke manier om te spreken en denken over maatschappelijke fenomenen, een niet te onderschatten invloed uitoefende op politieke besluitvorming gedurende de lange negentiende eeuw. Met een uitgebreide reeks voorbeelden toont Case aan hoe in er in de decennia tot aan de Tweede Wereldoorlog een wildgroei was van kwesties,  gaande van de reeds genoemde oosterse en Belgische kwesties tot de Joodse kwestie, de vrouwenkwestie, de slavernijkwestie, de Poolse kwestie, en vele andere.

Sommige schrijvers gaven kwesties vorm als te behandelen ziektes of als natuurlijke fenomenen waartegen men zich moest wapenen

Haar boek is echter geen vergelijkende geschiedenis van verschillende kwesties en de effecten ervan in de historische werkelijkheid. Het gaat Case om de vormen en argumenten die structuur gaven aan het vertoog van kwesties an sich. De toon van artikelen en pamfletten waarin kwesties werden behandeld, was doorgaans koel en bedachtzaam: na enkele inleidende opmerkingen, waarin men beklaagde dat een bepaalde kwestie gehuld was in een miasma van termen en ideeën, volgde een belofte om de kwestie te vertalen in een correcte, sobere, en heldere formulering, die op natuurlijke en rationele wijze naar de oplossing zou leiden. Die formulering kon echter verschillende gedaantes aannemen. Zo merkt Case op dat sommige schrijvers zich beriepen op een mathematisch model. Net zoals de analyse van een wiskundige vergelijking, poneerden zij, moest de bespreking van een kwestie leiden tot een eenduidige oplossing. Andere schrijvers verkozen een biologisch model: zij gaven kwesties vorm als ziektes die moesten worden behandeld of als natuurlijke fenomenen waartegen men zich moet wapenen. Dit tweede model impliceert dat er meerdere oplossingen mogelijk zijn en dat een probleem nooit volledig zal worden opgelost. Deze twee verschillende modellen konden elkaar ook versterken, zoals men bijvoorbeeld kan zien in het Duitse nationaalsocialisme, dat de ‘oplossing’ van de Joodse kwestie presenteerde als een uiteindelijke oplossing (Endlösung) om alle kwesties te beslechten. Case toont dus aan dat schrijvers over ‘kwesties’ niet met één stem spraken, maar dat er achter het model een waaier van mogelijke kleuren en klanken schuilt. Deze meerstemmigheid impliceert dat het in de analyses van kwesties vaak zoeken is naar de ware betekenis. De Joodse kwestie is het meest aangrijpende voorbeeld van de manier waarop kwesties vaak fictieve constructies waren. Terecht verwijst Case verschillende keren naar de reactie van Karl Marx op Die Judenfrage (1843) van de Duitse theoloog Bruno Bauer: Marx toont aan dat Bauer een kwestie had verzonnen (volgens Bauer zouden Joden blijk geven van een feodale mentaliteit) omdat hij enkel zo kon komen tot het antwoord dat hij wou horen (de antisemitische ‘oplossing’ dat Joden niet voor burgerrechten in aanmerking komen).

Deze aandacht voor meerstemmigheid en fictionaliteit is ook terug te vinden in de structuur van Cases boek. Aan het begin van elk hoofdstuk poneert ze een stelling, die ze vervolgens stoffeert met een bijzonder uitgebreid arsenaal van kwesties, dat reikt van Groot-Brittannië tot Griekenland, Rusland tot Hongarije. Haar expertise op het gebied van Centraal-Europa – haar eerste boek ging over de Transsylvanische kwestie – is bijzonder verfrissend in een onderzoeksdomein waarin West-Europa vaak de eerste viool speelt. Helaas moeten deze voorbeelden het vaak stellen zonder bijkomende analyse of interpretatie en is het aan de lezer om de verbanden te leggen. Aldus imiteert Case de stijl van de kwestie: een van de bijzonderheden van het vertoog, zeker tegen het einde van de negentiende eeuw, was namelijk het construeren van een voorgeschiedenis van de voorliggende kwestie. De manier waarop de auteur haar boek vormgeeft, is dus een spiegelbeeld van het onderwerp dat ze behandelt. Deze insteek situeert zich niet alleen binnen maar ook tussen de hoofdstukken: in elk nieuw hoofdstuk begint Case met het argument uit het voorgaande in vraag te stellen. Zo voelt de lezer zelf de instabiliteit en artificiële vorm van het vertoog, waarbij de werkelijkheid waar kwesties naar lijken te verwijzen voortdurend verschuift. Kortom, als de kwestie een fictionele vorm is, dan is deze studie een meta-fictioneel boek. Het is alvast veelzeggend dat Case voor haar eigen werk de metafoor gebruikt van een kettingbrug, waarbij het de spanning tussen de verschillende delen is die de hele constructie in stand houdt.

Spreken over en voor de gemeenschap gaat vaak gepaard met verbeelding en fictionalisering

De vaststelling dat kwesties fictieve constructies zijn, suggereert dat ze deel uitmaken van het zogenaamde publieke vertoog. Binnen het vakgebied van de intellectuele geschiedenis hebben verschillende wetenschappers aangetoond dat het spreken over de gemeenschap, en vóór de gemeenschap, vaak gepaard gaat met elementen van verbeelding en fictionalisering. Zo toont Stefan Collini in Absent Minds: Intellectuals in Britain (2006) aan hoe het idee van een intellectueel publiek vaak wordt gebruikt in verschillende debatten, terwijl de concrete aard en samenstelling van dit publiek tegelijkertijd gehuld blijft in mist. Staat het intellectuele publiek voor iedereen die kan lezen? Of iedereen die een opleiding in de geesteswetenschappen heeft genoten? Dit publiek kenmerkt zich bovendien doorgaans door zijn afwezigheid of onvermogen: wanneer intellectuelen de term hanteren, is het meestal om zich te beklagen over het feit dat er niet langer een publiek is dat de opvoeding en kennis heeft om intellectuele kwesties te beschouwen. Net zoals de ‘kwestie’ is de ‘intelligente lezer’ dus een fictieve constructie: een stroman om een bepaald probleem zichtbaar te maken, meer dan een empirische realiteit. Michael Warner suggereert in Publics and Counterpublics (2002) dat de fictionaliteit van het ‘publiek’ reeds een kenmerk was bij het ontstaan van het concept in de achttiende eeuw. Volgens Warner wordt een gemeenschap een publiek wanneer ze begint te reflecteren op zichzelf, in plaats van terug te grijpen naar een bepaald verhaal dat wordt opgelegd van hogerhand (zoals, bijvoorbeeld, een religie). Dit wil niet zeggen dat Warner zich niet bewust is van de historische realiteit die het ontstaan van de publieke ruimte mogelijk maakte: zoals Jürgen Habermas eerder heeft aangetoond in zijn invloedrijke Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962) ontstonden in de achttiende eeuw allerlei nieuwe ontmoetingsplaatsen, zoals kranten en koffiehuizen, waarin individuen in alle vrijheid ideeën konden uitwisselen en dus met een onafhankelijke stem in dialoog treden met machthebbers. Warner bouwt verder op de ideeën van Habermas door aan te tonen dat dit publiek met verschillende stemmen sprak, en dat het verschijnen van een publiek vaak gepaard ging met het oprijzen van een ‘tegenpubliek’ of counterpublic. Er zijn dus belangrijke punten van overeenkomst tussen het ‘publiek’ en de ‘kwestie’. Naast hun aandacht voor de meerstemmigheid die eigen is aan spreken in de publieke ruimte, tonen Collini en Warner op hun eigen manier aan dat een dergelijk spreken gepaard ging met de cultivering van een bepaald ethos, namelijk de aanspraak op onpartijdigheid en een zekere morele verhevenheid – net de kenmerken die ook Case onderscheidt in het vertoog van de kwestie. De belangrijkste gemene deler is evenwel de fictionaliteit die eigen is aan het spreken over de gemeenschap.

Volgens Case hebben romans en verhalen geen rol gespeeld in de geschiedenis van de kwestie

Het ligt dan ook voor de hand om de vraag te stellen hoe echte fictie met kwesties omging. Vandaar dat ik deze recensie begon met het voorbeeld van Kuifje: in dit verhaal voelt de lezer de spanning van actuele kwesties. Het is dan ook bijzonder vreemd om te lezen dat volgens Case romans en verhalen geen rol hebben gespeeld in de geschiedenis van de kwestie. De poëtica’s van de negentiende en twintigste eeuw benadrukten het belang van schoonheid en tijdloosheid, zo stelt ze. Volgens haar vonden schrijvers in fictie geen uitlaatklep voor hun betrokkenheid bij kwesties (met enkele uitzonderingen, zoals Benjamin Disraeli, Lev Tolstoi en Robert Musil). Als schrijvers en kunstenaars over een kwestie wilden schrijven, kozen ze voor non-fictie, zoals Joseph Conrad in The Polish Question: A Note on the Joint Protectorate of the Western Powers and Russia (1919). Deze stelling van Case kan echter moeilijk overtuigen. Alleen al met Heart of Darkness (1899) is Conrad een voorbeeld van het tegendeel. Meer nog, het ontstaan van het negentiende-eeuwse realisme wordt in recent onderzoek beschouwd als een uitdrukking van de (al dan niet onbewuste) ervaring van geopolitieke spanningen, zoals Christopher GoGwilt betoogt in The Fiction of Geopolitics: Afterimages of Culture, from Wilkie Collins to Alfred Hitchcock (2000) en Lauren M. E. Goodlad in The Victorian Geopolitical Aesthetic: Realism, Sovereignty and Transnational Experience (2015). De stelling dat kwesties zich beperkten tot een selecte groep van publicatiekanalen waarin fictie geen plaats had, snijdt ook geen hout: in het tijdschrift Cosmopolis (1896-8), om maar een voorbeeld te geven, verschenen fictie en journalistieke bijdragen over internationale politiek naast elkaar. Het fictieve verhaal en het kwestieuze vertoog bevinden zich soms dus letterlijk en figuurlijk op hetzelfde papier. Daarnaast kan men de vraag stellen of een literair werk expliciet moet verwijzen naar een kwestie om relevant te kunnen zijn als vertoog. Meer nog, zou het vertoog überhaupt kunnen bestaan als verhalen en gedichten het gegeven van fictionaliteit niet in stand hielden?

Het loont de moeite om de vraag te stellen hoe echte fictie omging met het fictionele vertoog van de kwestie, aangezien fictionaliteit een constructie is waarvan de vorm en functie veranderen met de tijd en onder de invloed van historische gebeurtenissen. De fictionaliteit van een ‘tall tale’ als Robinson Crusoe (1719), bijvoorbeeld, is heel anders dan die van een historische roman als Waverley (1814). Om de fictionaliteit waar Case het over heeft beter te begrijpen, is het belangrijk om te kijken naar het Congres van Wenen (1815), waarvan de geschiedenis recent uitvoerig is herschreven door Beatrice de Graaf in Tegen terreur. Hoe Europa veilig werd na Napoleon (2018). Net zoals Holly Case ziet De Graaf het begin van de negentiende eeuw als een kantelpunt in het spreken en denken over geopolitieke kwesties. In tegenstelling tot traditionele geschiedschrijving, waarin het Congres van Wenen wordt gezien als een poging om de machtsstructuren van het oude Europa te herstellen na het radicale bestel van Napoleon, betoogt De Graaf dat het Congres een pacifistisch doel had: het was het begin van intensieve samenwerking tussen de verschillende landen om het hoofd te bieden – in vredestijd – aan transnationale dreigingen zoals piraten, anarchisten en smokkelaars. Het publieke debat speelde een belangrijke rol in het scheppen van de mogelijkheidsvoorwaarden voor deze nieuwe vorm van permanente, multilaterale, internationale samenwerking. De Graaf toont aan dat ook kunst en literatuur – en hier verschilt zij van mening met Case – een belangrijke rol speelden. Net zoals militaire parades, herdenkingsdagen en publieke debatten droegen romans en gedichten bij aan het bevorderen van een redelijk verlangen naar rust en vrede. De historische romans van Walter Scott, die bevriend was met Lord Castlereagh (de Britse gezant op het Congres van Wenen), zijn hier een mooi voorbeeld van. Hiermee wil ik niet gezegd hebben dat de Graaf de oplossing biedt voor een lacune in het werk van Case. De visie van de Graaf op literatuur is namelijk enigszins eenzijdig; literatuur laat zich niet zo makkelijk in een politiek programma inschrijven als zij suggereert. Case toont aan dat dit ook voor artikels en pamfletten het geval is: het kronkelende discours van de kwestie dat Case analyseert toont aan dat de romans die de Graaf bespreekt van nog andere kanten kunnen worden bekeken. Maar de Graafs werk biedt een heilzaam correctief op de teneur van Cases boek: haar werk roept de vraag op hoe het discours van de veiligheidscultuur zich ontvouwt in literatuur en kunst, en ze geeft cultuurwetenschappers een reden om dit discours voorwerp te maken van hun onderzoek.

Net als militaire parades, herdenkingsdagen en publieke debatten bevorderden romans en gedichten een redelijk verlangen naar rust en vrede

In dit opzicht is het veelzeggend dat de handeling van De scepter van Ottokar plaatsvindt in twee fictionele Balkanlanden, terwijl in zijn voorgaande avonturen Kuifje voornamelijk vertoefde in reële landen. Gezien het feit dat het album zo nauw is verbonden met actuele kwesties, kan men vermoeden dat Hergé een poging ondernam om de artificiële en fictionele aard van het vertoog zelf bloot te leggen. De scepter van Ottokar is zeker niet het enige Kuifje-album waarin geopolitieke kwesties een rol spelen. In dit opzicht krijgt het stuntelige gedrag van de twee detectives, Jansen en Janssen, een diepere betekenis. Zij praten en denken steeds naast de kwestie; meer nog, ze maken van de diefstal van de scepter een klucht. Ook dit spottende aspect is een belangrijk kenmerk van het vertoog van de kwestie, zo stelt Case. Door een gewichtige kwestie te doorspekken met elementen van een klucht draait Hergé de beroemde stelling van Marx om, als zou de geschiedenis zichzelf herhalen (namelijk eerst als tragedie, daarna als farce): in De scepter van Ottokar zien we de farce van het tijdperk van kwesties immers als voorbode van de tragedie die nog zou komen.  Dat er in onze tijd op het internationale schouwtoneel geen gebrek is aan clowns die er niet voor terugdeinzen om de werkelijkheid te fictionaliseren, toont aan dat het tijdperk der kwesties zeker nog niet ten einde is.

Holly Case, The Age of Questions: Or, A First Attempt at an Aggregate History of the Eastern, Social, Woman, American, Jewish, Polish, Bullion, Tuberculosis, and Many Other Questions over the Nineteenth Century, and Beyond. (Princeton and Oxford: Princeton University Press, 2018).

Frederik Van Dam is als literatuurwetenschapper verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is een expert op het gebied van de Britse roman in de negentiende eeuw en werkt momenteel aan een boek over de rol van diplomatieke vraagstukken in de geschiedenis van vredesliteratuur.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen