Deel dit artikel

vanaf de zeventiende eeuw ontwikkelde zich de academische studie van de islam in de lage landen, met koranvertalingen, geschiedkundige werken en aandacht voor de kunsten en wetenschappen uit de arabische wereld. de houding in onze contreien ten opzichte van die wereld was ambigu: er werd zowel met angst als met nieuwsgierigheid naar de ottomanen gekeken en ondanks hun wrede reputatie vonden er steeds meer politieke, commerciële, diplomatieke en culturele uitwisselingen plaats.

‘Liever Turks dan Paaps’: de studies van de islam en het Arabisch in de Lage Landen

Umar Ryad

In het zestiende-eeuwse christelijke Europa vormde de islam een ​​militaire bedreiging voor de grenzen van het christendom, vooral na de snelle Ottomaanse veroveringen in het oosten van Europa sinds circa 1450. Tegelijkertijd waren er ook tal van technologische, culturele en intellectuele uitwisselingen tussen beide culturen. In zijn werk The Republic of Arabic Letters: Islam and the European Enlightenment werpt Alexander Bevilacqua licht op een aspect hiervan, namelijk de invloed van katholieke en protestantse intellectuelen op de islamstudies in de zeventiende en achttiende eeuw. Deze geleerden maakten de eerste nauwkeurige vertalingen van de Koran naar Europese talen, brachten de verschillende takken van de islamitische kunsten en wetenschappen in kaart en schreven de geschiedenis van de islam met behulp van Arabische bronnen. Aan de hand van veel Arabische, Engelse, Franse, Duitse, Italiaanse en Latijnse bronnen beschrijft Bevilacqua hoe christelijke geleerden naar verschillende gebieden reisden om Arabische manuscripten te verzamelen, te bestuderen en te begrijpen. De vertalingen en verzamelingen van Arabische bronnen door deze vroegmoderne Europese arabisten en islamologen werden ook gelezen door beroemde filosofen en denkers van die tijd zoals Voltaire en Edward Gibbon, die de feitelijke inhoud en interpretaties van deze werken in het verlichtingsdenken hebben verwerkt.

In zijn boek heeft Bevilacqua vooral aandacht voor de rol van Nederlandse arabisten in de studie van de islam en haar tradities in de Lage Landen in de zeventiende eeuw. Hij besteedt minder aandacht aan de historische en politieke achtergronden van deze wetenschappelijke belangstelling voor het Ottomaanse Rijk en Noord-Afrika. In de Nederlandse Republiek bestond er nieuwsgierigheid en angst voor de islam en de Ottomanen ​​tijdens de Opstand (1568–1648) tegen de Spaanse katholieke monarchie. Deze oorlog ging om vrijheid van godsdienst en het recht op politieke zelfbeschikking van de Nederlanders. Gedurende deze periode werd de islam gezien als een vijand en de religieuze ‘ander’, maar tegelijkertijd werden ‘de Turken’ en de sultan geprezen voor hun religieuze tolerantie ten aanzien van religieuze minderheden in het Ottomaanse Rijk. De Nederlandse Republiek wilde daarom de politieke banden met het Ottomaanse Rijk versterken tegen de heerschappij van Filips II. In deze context groeiden de politieke, commerciële, diplomatieke en culturele uitwisselingen tussen de Lage Landen en de moslimwereld. Daardoor werden de studies van het Arabisch belangrijk gevonden binnen het nieuwe Nederlandse politieke systeem. Daarnaast ontstonden er handelsrelaties tussen de Lage Landen en de Arabischtalige regio’s in het Ottomaanse Rijk en Noord-Afrika.

In de Nederlandse Republiek bestond er nieuwsgierigheid en angst voor de islam en de Ottomanen

Omdat de meeste Europese koningen de Nederlanders weigerden te steunen in het conflict tegen Spanje, maakte dit de Ottomanen tot één van de enige mogelijke bondgenoten in de eerste decennia van de Opstand. In de Nederlandse publieke opinie in die tijd verwierven de Turken daardoor het beeld van ‘wreed maar tolerant’. Volgens deze visie hebben moslims tenminste geen mensen op brandstapels verbrand vanwege hun andere overtuiging. Hierdoor bleven de Nederlanders soms positief staan ​​tegenover de Turken en hun religie. In die tijd werd de leuze ‘Liever Turks dan Paaps’ een populaire mantra in veel Nederlandse anti-Spaanse propagandamaterialen. Voor zover bekend werd hij voor het eerst gehoord tijdens een hagenpreek in het jaar van de Beeldenstorm (1566) in Antwerpen. Om deze nieuwe mantra effectief te onthouden, keerden de menigten terug naar de stad na religieuze bijeenkomsten, al zingend: ‘Halve manen op de mouw; Liever Turksch dan Papauw’. De watergeuzen van de Opstand maakten gebruik van deze slogan in de hevige afkeer voor de katholieke Spanjaarden en waardering voor de religieuze ‘tolerantie’ in het Ottomaanse Rijk. Volgens Ian Fruytiers, een beroemde zestiende-eeuwse Nederlandse dichter, droegen de watergeuzen uit Zeeland zilveren medailles in de vorm van halve manen met deze tekst tijdens hun gevecht tegen de Spanjaarden in Leiden. Nederlandse noordelijke gemeenten, zoals Ouderkerk en Voorschoten, plaatsten zelfs af en toe vlaggen met Ottomaanse halve manen op hun gebouwen. Deze vlaggen zouden door sultan Selim II naar de Republiek zijn gestuurd.

Katholieke polemisten in Nederland schilderden hun protestantse rivalen af als ‘Calvino-Turken’. Zo suggereerden zij dat moslims en protestanten gemeenschappelijke opvattingen en praktijken hadden, evenals belangen. Ook de zogenaamde ‘Turicia’-pamfletten en -boekjes werden sinds de vijftiende eeuw in de Lage Landen gevonden. Deze publicaties, meestal gedrukt in Venetië of Duitsland, waren anti-islamitisch van aard. Ze bevatten berichten over de militaire en politieke gebeurtenissen in het Ottomaanse Rijk. De nieuwsbrieven waren vooral van belang voor handelaars en werden zelfs verspreid in kerken. In de zeventiende eeuw lanceerden de Nederlanders speciale nieuwsbrieven onder de naam ‘Turkennieuws’ voor Nederlandse handelaars en diplomaten. In dergelijke publicaties werden de Turken en moslims soms nog afgeschilderd als barbaren of ongelovigen.

De Nederlanders probeerden tegelijkertijd diplomatieke betrekkingen met de Marokkaanse sultan aan te knopen. Eigenlijk was Marokko het eerste moslimland waarmee de Republiek in 1610 een handelsovereenkomst sloot. De Ottomanen verleenden de Nederlanders in 1612 de rechten van Capitulaties (ahid nameh) waardoor Nederlandse handelsgemeenschappen, net als vele andere westerse handelaren, juridische autonomie genoten in het Ottomaanse Rijk. In dat jaar had sultan Ahmet I de Nederlander Cornelis Haga officieel ontvangen als eerste Nederlandse ambassadeur van de Republiek in Istanbul (1612-1639). Het belangrijkste effect van deze Ottomaanse Capitulaties was dat de Nederlandse kooplieden voordelige handelsprivileges ontvingen in het Ottomaanse Rijk. Op dit punt wilden de Nederlandse autoriteiten ook Ottomaanse bescherming voor hun schepen verkrijgen en officiële Ottomaanse steun om Nederlandse slaven te bevrijden die in de handen van Ottomaanse Noord-Afrikaanse zeerovers waren gevallen. Om de Ottomanen te vleien, zeilde bijvoorbeeld een Nederlands vrachtschip, de Zwarte Beer, van Amsterdam naar Istanbul met weelderige geschenken voor de sultan.

De academische studie van het Arabisch en de islam zag het licht aan de Universiteit van Leiden

De eerste geleerde in de Lage Landen die de Arabische taal serieus bestudeerde was de Vlaming Nicolaus Cleynaerts (Clenardus) uit Diest. Hij leerde Arabisch en werd vertrouwd met de islamitische theologie in Granada dankzij een zekere Muhammad ibn Abi al-Fadl Kharuf, een Tunesische, geletterde moslimslaaf, die hem in 1531 lesgaf. Een van Clenardus’ doelen was de islam goed te begrijpen en de moslims te bekeren met de overtuigingskracht van het christendom, niet door middel van ‘vuur en zwaard’. Jammer genoeg overleed Clenardus circa 1542 en heeft hij geen academisch erfgenaam achtergelaten voor de studie van het Arabisch in de Lage Landen.

Meer dan een eeuw later zag de formele academische studie van het Arabisch en de islam het licht aan de Universiteit van Leiden. Deze was in 1575 door Willem van Oranje opgericht als blijk van waardering voor de succesvolle opstand tegen Spanje door de inwoners van Leiden. Zij trok veel protestantse wetenschappers en studenten aan, die op andere Europese universiteiten vaak niet welkom waren. De wetenschappelijke belangstelling voor de studie van oosterse talen, met name het Arabisch, in de Lage Landen nam toe naarmate de Nederlandse diplomatieke en handelsbetrekkingen zich verder ontwikkelden. Ook werd er gehoopt dat moslims zich tot het protestantisme zouden bekeren zodra ze van de ‘misvattingen’ in de Koran overtuigd raakten.

De eerste geleerde die Arabisch gaf in Leiden was Franciscus Raphelengius, een protestantse drukker en hebraïst uit de Zuidelijke Nederlanden. Hij begon zijn carrière in 1564 als corrector in de drukkerij van zijn schoonvader Christoffel Plantijn in Antwerpen. In 1586 werd hij benoemd tot professor Hebreeuws in Leiden nadat hij daarheen was verhuisd vanwege de religieuze problemen in Antwerpen. Naast het Hebreeuws gaf Raphelengius les in het Arabisch en stelde hij een Arabisch woordenboek samen op basis van een aantal teksten die hij op dat moment tot zijn beschikking had. Zijn wetenschappelijke werk legde eigenlijk de basis voor de vroege stadia van de Arabische studies in de Lage Landen.

In die periode was Leiden op zoek naar vooraanstaande wetenschappers om meer studenten aan te trekken en de academische normen te verhogen. De blijde intrede van de Franse humanist en protestantse bekeerling Josephus Justus Scaliger in Leiden in 1593 heeft een grote invloed gehad op de reputatie van de universiteit op het vlak van klassieke en Arabische studies. Scaligers bekendheid met de Oosterse Studies kwam voort uit zijn universele pogingen om binnen één systeem een ​​chronologie op te stellen voor alle bekende volkeren in het oosten en het westen. Daarom bestudeerde hij geen oosterse talen an sich, maar wel als hulpmiddelen om deze volkeren in een universeel humanistisch kader te plaatsen. Scaliger was nooit naar het oosten gereisd, maar zijn bibliotheek in Leiden bevatte 2 000 boeken, waaronder bijna 300 oosterse boeken en manuscripten. Wat de islam betreft wordt Scaliger beschouwd als de eerste geleerde die de Koran als filologische tekst gebruikte in plaats van als theologisch boek. Hiermee brak hij de traditie van het gebruik van Arabische studies als hulpmiddel voor theologie en christelijke missies. Scaligers werken toonden ook aan dat de Arabieren een aanzienlijke bijdrage hebben geleverd aan de menselijke wijsheid. In 1613 lanceerde de Universiteit van Leiden de eerste leerstoel voor Arabische studies; zodoende markeerde de benoeming van Thomas Erpenius (of Thomas van Erpe) als hoogleraar Arabisch de belangrijke opkomst van de Nederlandse oriëntalistiek in het tijdperk van de Reformatie.

Op Nederlandse schilderijen zien we kooplieden in oosterse kledij op openbare pleinen

Binnen de bovengenoemde politieke, culturele en academische achtergronden vinden we in veel bronnen dat een aantal moslims zich in de Lage Landen bevond tijdens en na de Opstand. Deze groep omvatte diplomaten, kooplieden, slaven, Barbarijse of Ottomaanse zeerovers en Nederlandse bekeerlingen tot de islam. Ook oosterse kooplieden uit het Ottomaanse Rijk en Perzië bezochten in de zeventiende eeuw regelmatig de Republiek, omdat Amsterdam en Antwerpen bekende handelscentra waren. Op Nederlandse schilderijen zien we kooplieden in oosterse kledij op openbare pleinen. Dat wil niet zeggen dat zij allemaal moslims waren, omdat christenen uit het Ottomaanse Rijk en Armeniërs ook de Lage Landen bezochten. Ook vertellen de bronnen dat sommige moslims zich zelfs een tijdje in de Lage Landen hebben gevestigd. Er was onder meer een groep moslim-moriscos die de Inquisitie in Spanje waren ontvlucht, zich enige tijd in Amsterdam hadden gevestigd en zelfs een ‘huis voor religieuze vergadering’ hadden opgericht voordat ze naar Istanbul vertrokken. Zo meldden de Annales van tijdgenoot en katholieke priester Franciscus Dusseldorp (overleden in 1630) dat er een aanzienlijk aantal ‘Moren’ in Amsterdam arriveerde en dat zij zelfs toestemming kregen om een eigen ‘synagoge [lees: moskee]’ op te richten.

Het bestuderen van het Arabisch gebeurde ook op een informele wijze in de Lage Landen. Tijdens het Twaalfjarig Bestand met Spanje (1609-1621) kwamen verschillende Marokkaanse diplomatieke missies naar de Republiek om te onderhandelen over de Nederlandse politieke alliantie met Marokko. In 1610 arriveerde een zekere ‘Abd al-‘Azīz b. Muhammad al-Taghlibī in Amsterdam en werd hij als gast ontvangen bij Jan Theunisz, een Nederlandse doopsgezinde herbergier en drukker uit Alkmaar, die later Arabisch doceerde in Leiden, en kennelijk een excentriek en vindingrijk man. Toen hij ‘Abd al-‘Azīz  toevallig in Amsterdam ontmoette en in het Arabisch vroeg waarom hij daar was, was het antwoord: ‘Ik ben een moslim, ben geboren in Barbarije en ben een gezant voor de Marokkaanse koning’. Dat was het begin van een opmerkelijke vriendschap. ‘Abd al-‘Aziz bleef bijna vier maanden in Theunisz’ herberg in de winter van 1610 en deelde met hem het dagelijkse en intellectuele leven, onder andere door hem Arabische lessen te geven. In een uniek handschrift, dat nog bewaard wordt door het Archief van de Gemeente Leiden, documenteerde Jan Theunisz hun respectvolle religieuze dialoog over verschillende thema’s rond profeten, wonderen en de status van Jezus en Mohammed.

Het enige gedetailleerde verslag van een moslim in de Republiek dat we tot nu toe hebben, is het autobiografisch reisverhaal van de morisco Aḥmad Ibn Qāsim Al-Ḥajarī (overleden na 1640) die van juni tot september 1613 in de Lage Landen verbleef. In zijn Arabisch werk Nāṣir al-Dīn ala al-Qawm al-Kāfirīn [De Overwinnaar van Religie tegen de Ongelovigen], documenteerde hij zijn Nederlandse ervaringen als onderdeel van zijn Europese reis, in het bijzonder allerlei politieke, culturele en religieuze anekdotes die hij als moslim in een calvinistisch milieu meemaakte. Het is vrij opmerkelijk dat het verhaal van Al-Ḥajarī bekend werd in islamitische religieuze kringen in Marokko, Tunesië en Egypte; de moslimgeleerden onder zijn tijdgenoten waren onder de indruk van zijn ontmoeting met christenen in Europa. Het algemene beeld dat Al-Ḥajarī had van het Nederlandse volk was positief, omdat zij de moslims geen kwaad deden en hen goed bejegenden. Hij raakte gefascineerd door de stijl van gebouwen, schepen en de ‘prachtige kleuren’ van de huizen in de Lage Landen. Al-Ḥajarī informeerde zijn moslimlezers graag over de Nederlandse politieke situatie en de religieuze hervormingen van Luther en Calvijn in de Lage Landen. Hij vergeleek deze hervormingspogingen met de islam in de afkeer van afbeeldingen en standbeelden in de kerk.

Al-Hajarī’s beeld van het Nederlandse volk was positief

In Leiden was Al-Ḥajarī te gast bij de bovengenoemde arabist Erpenius, die hij al in september 1611 in Parijs had ontmoet. Al-Ḥajarī en Erpenius hadden waardevolle academische uitwisselingen over het Arabisch, literatuur en geschiedenis. Religie bleef echter een gevoelig onderwerp. In hun gesprekken hadden ze het vaak over de Koran, de drie-eenheid en de wonderen van Jezus en Mohammad. In zijn positieve toon over de Reformatie van Luther en Calvijn impliceert al-Ḥajarī dat de Reformatie het christendom dichter bij de islam heeft gebracht, hoewel de titel van zijn reisverslag zijn Europese gesprekspartners nog steeds ‘ongelovigen’ noemt. Tegen die tijd geloofde al-Ḥajarī dat Erpenius zich ‘zelfs tot de islam aangetrokken voelde vanwege wat hij in de Koran en andere Arabische boeken had gelezen’. Al-Ḥajarī ontmoette prins Maurits in Den Haag. Tijdens deze ontmoeting besprak al-Ḥajarī met de prins de betekenis van de Nederlandse politieke alliantie met Marokko en de verdrijving van moslims en joden uit Spanje. Hij was er zich van bewust dat er onder de christenen negatieve beelden over de moslims bestonden. Zo dachten zij vaak dat moslims ‘hebzuchtig’ waren.

Het is duidelijk dat de militaire, diplomatieke, handels- en wetenschappelijke contacten met de islamitische wereld tijdens de Opstand resulteerden in een waaier aan zowel negatieve als positieve beelden over de islam en moslims. In de Calvinistische Republiek werd de islam een ​​krachtig middel om politieke conflicten met de katholieke wereld te doorbreken. In deze tijd gebruikten Europese schrijvers gruwelijke voorstellingen van de moslimwereld in Europa, gemotiveerd door religieuze polemieken en de militaire expansie van het Ottomaanse Rijk in Europa. De harde demonisering van de islam en van moslims, die in de middeleeuwen zo groot was, begon in de Republiek toch af te nemen. Het was de mentaliteit van de Nederlandse kooplieden die de Nederlandse diplomatieke en pragmatische banden met de islamitische wereld in de zeventiende eeuw heeft bevorderd. Deze ambivalente houding van het afbeelden van moslims als tegelijkertijd vijanden en bondgenoten tijdens de Opstand moet het bredere Nederlandse publieke discours van die tijd hebben verward. Aan de ene kant was de islam een ​​bedreiging en straf van God voor de christenen wegens hun religieuze laksheid, aan de andere kant wapperden de Ottomaanse vlaggen op Nederlandse schepen overzee en waren halve manen kennelijk ook zichtbaar op gemeentelijke gebouwen in de Lage Landen. Deze bijzondere politieke, diplomatieke en culturele verhoudingen tussen de Nederlandse Republiek en het Ottomaanse Rijk hebben deels een belangrijke rol gespeeld in het verrijken van Arabische en islamitische studies in de Lage Landen.

Een uitgebreide Engelse versie van deze bijdrage is gepubliceerd in het tijdschrift The Muslim World, ‘’Rather Turkish than Papist’: Islam as a political force in the Dutch Low Countries in the Early Modern Period’, Special Issue: The Protestant Reformation and Islam, 2017, 107 (4), 714-736.

Umar Ryad is hoogleraar Arabistiek en Islamkunde aan de Faculteit Letteren. Hij voert onderzoek naar de moderne islamitische intellectuele en religieuze geschiedenis, de dynamiek van netwerken van islamitische hervormers en pan-islamitische bewegingen, islamitische polemiek over het christendom, de geschiedenis van christelijke missies naar de moderne islamitische wereld, en transnationale islam in het Europa van het interbellum.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen