de publieke sfeer is een wezenlijk ingrediënt van de moderne democratische samenleving. dikwijls werd betoogd dat de arabische wereld geen politiek effectieve publieke opinie en geen kritische en onafhankelijke pers kende. in de jaren negentig – met het ontstaan van zenders zoals al-jazeera – kwam hierin verandering. paradoxaal genoeg heeft die globaliserende nieuwe arabische publieke sfeer het arabische culturele nationalisme versterkt.
Een nieuwe Arabische publieke sfeer
De notie van de publieke sfeer speelt een prominente rol in de Duitse politieke filosofie van na de Tweede Wereldoorlog. Bij denkers als Hannah Arendt en Jürgen Habermas vormt ze een integraal bestanddeel van de theorie van de democratische samenleving. Tegelijk wordt ze voorgesteld als een relatief autonome culturele sfeer die niet tot strikt economische ontwikkelingen te herleiden valt. Daarmee biedt ze een alternatief voor klassieke vormen van historisch materialisme. Habermas traceert hoe de ideaaltypische burgerlijke sfeer van publiek debat tussen vrije privépersonen zich in Engeland, Frankrijk en Duitsland in de late achttiende eeuw ontwikkelde. Aanvankelijk betroffen die debatten vooral literaire en culturele aangelegenheden. In toenemende mate gingen ze ook over politieke vragen. Zo werd de publieke sfeer een wezenlijk ingrediënt van de moderne democratische samenleving. In zijn Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962) stelt Habermas de vraag of en hoe een kritisch publiek kan blijven voortbestaan, in het licht van de ontwikkeling van de sociaal-democratische verzorgingsstaat en de steeds machtigere kapitalistische cultuurindustrie. Die formulering suggereert, niet helemaal ten onrechte, dat voor Habermas de klassieke publieke sfeer ook een soort normatief ideaal is: een burgerlijke kapitalistische samenleving kan democratisch blijven dankzij kritiek en redelijke, niet-gewelddadige communicatie. De laat-achttiende-eeuwse openbaarheid bevat inderdaad de kenmerken van rationeel argumenterend, geschoold en consensusgericht openbaar debat, die horen bij wat Habermas in zijn latere theoretische werk als ‘communicatief handelen’ zou omschrijven.
Het vroegmoderne Ottomaanse rijk had met zijn openbare koffiehuizen al een soort publieke cultuur
Ook elders in de wereld ontwikkelden zich, vaak iets later, vergelijkbare publieke sferen, deels dankzij Europese invloeden en deels als gevolg van interne ontwikkelingen. Zo had het vroegmoderne Ottomaanse rijk met zijn openbare koffiehuizen al een soort publieke cultuur. In de negentiende eeuw ontwikkelde zich hier een nieuw, quasi-burgerlijk en liberaal geïnspireerd publiek, tegelijk met een nieuwe commerciële dag- en weekbladpers en met nieuwe literaire genres zoals de roman, het feuilleton en het toneelstuk. Door de steeds sterker wordende censuur kon dit nieuwe publiek slechts weinig over politieke vragen debatteren, maar het legde wel de taalkundige en terminologische grondslagen voor de latere politiek. Aanvankelijk was die publieke sfeer meertalig en ‘Ottomaans’ (i.e. pluralistisch en niet-sektarisch). In de loop der jaren raakten de media in het Turks en het Arabisch steeds verder van elkaar verwijderd. Ook het moderne onderwijssysteem werd sterker eentalig Turks of Arabisch. Zo legden die culturele ontwikkelingen een belangrijk fundament voor het politieke nationalisme dat vanaf de late negentiende eeuw een dominante ideologie werd. Pogingen om die nieuwe publieke sfeer een pan-islamitisch karakter te geven, zoals belichaamd in het beroemde tijdschrift van Jamal al-Din al-Afghani en Mohammed Abduh, al-urwa al-wuthqa (De sterkste band), hadden veel minder succes.
In de twintigste eeuw vormden zich onder Britse en Franse bemoeienis diverse natiestaten uit het Ottomaanse rijk. In het polariserende klimaat van dekolonisering, de Koude Oorlog en het Israëlisch-Arabische conflict, en via nieuwe staatsgebonden media zoals radio en televisie verzwakte het aanvankelijk relatief liberale karakter van deze sfeer ten gunste van sterkere populistische en nationalistische ideologieën. Volgend op Nassers coup in Egypte in 1953 werden diverse Arabische staten nieuw gemodelleerd op communistische Oostbloklanden. In de jaren zeventig en tachtig bereikte de staatsinvloed op de publieke sfeer een hoogtepunt via propaganda, censuur en zo nodig gewelddadiger maatregelen.
Al dikwijls is betoogd dat de hedendaagse Arabische wereld geen politiek effectieve publieke opinie en geen kritische en onafhankelijke pers kent en gekenmerkt wordt door een rigide nationalistische (zelfs antisemitische) ideologie. Dergelijke geluiden vallen te horen van Arabische auteurs zoals Kanan Makiya, Fouad Ajami, Mohammed Abed al-Jabri en Edward Said, die niet alleen sterk verschillen maar elkaar op wezenlijke punten fel bekritiseren. Zo beschouwt Said Makiya en Ajami als slippendragers van het Amerikaanse imperialisme. Desondanks deelt hij veel van hun kritiek op corruptie, culturele stagnatie en gebrek aan wereldkennis onder Arabische intellectuelen. Daar lijkt nu verandering in te komen. De jaren negentig zagen een verschuiving van die Leninistische autoritaire staatstradities, die de civiele samenleving wilden laten overheersen door of zelfs laten samenvallen met staatsapparaat en partijorganisatie, naar een neoliberale geglobaliseerde orde waarin nieuwe, transnationale en marktgerichte media zoals satelliettelevisie veel macht verwierven. Er ontstond een nieuwe Arabische publieke sfeer, die sterker dan voorheen de heersende regimes kon bekritiseren en nieuwe – zij het begrensde – mogelijkheden bood voor zowel Arabische democratisering als een constructieve dialoog met het Westen, een dialoog die sinds de 11 september-aanslagen steeds urgenter is geworden.
Dat is althans de stelling van de Amerikaanse politicoloog Marc Lynch in zijn Voices of the New Arab Public. Voor hem is al-Jazeera het symbool of de belangrijkste vertegenwoordiger van die nieuwe Arabische publieke sfeer. Een ander boegbeeld was de kortstondige kifâya-beweging, die aanvankelijk in Egypte en later ook elders om meer democratische participatie riep. Uiteindelijk zonder veel resultaat. Intussen bestaan er meerdere studies over opkomst, karakter en wederwaardigheden van al-Jazeera, maar Lynch richt zich op de bredere vraag naar het karakter en de grenzen van deze nieuwe Arabische publieke sfeer. Overigens bevat zijn boek minder theoretische discussies van historische ontwikkelingen, hedendaagse patronen en wenselijke ontwikkelingen dan abstracte hoofdstuktitels als ‘The Structural Transformation of the Arab Public Sphere’ suggereren. Al-Jazeera begon in 1997 met uitzenden. Het station was gebaseerd in Katar. Als privésatellietkanaal kon het relatief gemakkelijk kritiek uiten op alle Arabische regimes (behalve dat van Katar). De zender werd vooral beroemd door zijn live verslaggeving van de tweede Palestijnse intifada in 2000, de Afghanistanoorlog van 2001 en de Irakoorlog van 2003. Van 1997 tot 2003 had hij een onbetwiste hegemonie in de Arabische wereld. Daarna nam zijn marktaandeel licht af door de toenemende concurrentie van andere satellietzenders zoals al-Arabiyya, dat door zijn Saudische sponsoring bewust minder kritisch stond tegenover de Amerikanen en de heersende Arabische elites.
Het ontstaan van zulke nieuwe media veranderde niet alleen de Arabische openbaarheid, maar leidde ook tot een verschuiving in de internationale informatie-orde. De Golfoorlog van 1991 was nog gekenmerkt door een vrijwel volledig Amerikaans monopolie op de berichtgeving. In de Irakoorlog van 2003 werd dit echter doorbroken door Arabische televisiezenders die stelselmatig de Amerikaanse versie van de gebeurtenissen ter discussie stelden. Zoals CNN de spraakmakende zender van de eerdere Irakoorlog was, zo was al-Jazeera die van de oorlog van 2003: doordat zijn journalisten direct contact met de bevolking hadden, was dit kanaal veel minder dan de westerse media afhankelijk van de (overduidelijk partijdige) informatie van het Amerikaanse Central Command. De Amerikanen waren niet bijster gelukkig met die stem die consequent sprak van een Amerikaanse ‘bezetting’ en niet ‘bevrijding’ van Irak. Ze hebben zelfs overwogen de al-Jazeera-studio’s in Katar te bombarderen. Lynch’ studie, die op analyses en transcripties van tarlijke programma’s is gebaseerd, maakt echter duidelijk dat de zender beslist niet valt af te doen als ‘jihad-tv’ of propaganda voor Saddam en de latere gewapende opstand in Irak. Vooral op al-Jazeera’s discussieprogramma’s, met name het invloedrijke en controversiële ‘In tegengestelde richting’ (al-ittijâl al-mu’aks) van Faysal al-Qassem, werd en wordt met ongekende openheid over politiek gesproken. Niet alleen verschenen Arabische gasten van sterk verschillende ideologische overtuigingen in de studio, ook konden alle Arabisch sprekende kijkers vrijelijk en live een telefonische bijdrage leveren. Lynch maakt ook duidelijk dat in de laatste jaren de traditioneel dominante Palestijnse kwestie steeds meer media-aandacht heeft prijsgegeven aan het onderwerp Irak. Dat is interessant omdat Irak, vooral als gevolg van zijn slepende en vaak bloedige Koerdische kwestie, een problematische Arabische identiteit heeft. Lynch besteedt nauwelijks aandacht aan dit punt, en dat is misschien de achilleshiel van zijn boek.
Al-Jazeera valt beslist niet af te doen als ‘jihad-tv’ of propaganda voor Saddam
De val van Bagdad leidde bij het Arabische publiek tot grote verwarring over hoe het regime zo snel en totaal ineen had kunnen storten, en tot grote angst voor etnische en sektarische conflicten in het ontstane machtsvacuüm. Veel Iraakse stemmen op al-Jazeera beklaagden zich erover dat de Arabische leiders en media te veel Arabisch-nationalistische steun aan Saddam en te weinig kritische aandacht aan zijn misdaden tegenover de Iraakse bevolking hadden gegeven. Zulke verwijten stuitten vaak op het wat lamme verweer dat de Arabieren altijd aan de kant van het Iraakse volk hadden gestaan, niet aan die van het Iraakse regime. Dergelijke geluiden vallen ook elders in anti-Amerikaanse kringen te horen: in de vrij consequente neiging om Saddams misdaden te relativeren of bagatelliseren met een verwijzing naar de anderhalf miljoen doden als resultaat van het VN-embargo, of naar Amerikaanse wandaden in Irak sinds 2003. De publicatie van foto’s van seksuele en andere martelingen in de Abu Ghraib-gevangenis heeft de Amerikaanse aanwezigheid in Irak en daarmee het westerse liberale discours van democratisering en mensenrechten ernstig in diskrediet gebracht.
Amerikaanse neoconservatieve beleidsmakers hoopten dat een hard Amerikaans optreden in Irak eenzelfde ‘democratisch domino-effect’ op de Arabische wereld zou hebben als eerder op het communistische Oostblok. Niet alleen militaire en economische druk moest helpen om de dictatoriale regimes in de regio één voor één ten val te brengen, ook moest het versterken van oppositiebewegingen en het aanmoedigen van vrije meningsuiting bijdragen aan de democratisering van de Arabische wereld. In het Oostblok had die strategie duidelijk succes gehad, deels dankzij de confronterende politiek die de Amerikaanse president Reagan in de jaren tachtig voerde. De hoop op een herhaling van die internationale revolutie bleek echter al te optimistisch. De meeste Arabische regimes doorstonden opmerkelijk succesvol de toegenomen druk voor reële hervormingen, ook de nieuwe publieke sfeer, met zijn anti-Israëlische en Arabisch-nationalistische toonzetting, droeg niet ondubbelzinnig bij aan enige pro-westerse democratisering. Zo stuitte de Iraakse oppositie bij het Arabische publiek op algemeen wantrouwen en zelfs minachting: ze werd voorgesteld als een stel Amerikaanse lakeien die door hun jarenlange ballingschap geen reële machtsbasis in Irak zelf hadden, en zelfs geen reëel contact met de bevolking en haar wensen. Die voorstelling ging vrijwel volledig voorbij aan de ontwikkelingen in Irak zelf, waar het verzet tegen Saddams regime steeds zichtbaarder werd. Bovendien hadden in het noorden van het land sinds 1991 twee Koerdische partijen de macht. Hier was – ondanks hevige onderlinge gevechten en een interne blokkade door Bagdad die bovenop het VN-embargo kwam – de situatie wezenlijk beter dan in de rest van Irak. Het lijkt geen toeval dat die ontwikkelingen in een niet-Arabisch deel van Irak in de Arabische publieke sfeer grotendeels werden genegeerd. Helaas ontbreekt een discussie ervan ook goeddeels in Lynch’ analyse.
Een publieke sfeer is niet noodzakelijk aan een staat gebonden, maar wel bijna onvermijdelijk aan een taal
De onderliggende vraag die Lynch onbeantwoord laat is waarom die nieuwe publieke sfeer eigenlijk Arabisch is. Om hierop te kunnen antwoorden moet je dieper de geschiedenis ingaan dan Lynch en veel van zijn collega’s doen: je moet traceren hoe en waarom zich uit een Ottomaanse publieke sfeer allerlei nationale en nationalistische sferen hebben gevormd. Een publieke sfeer, zeker de Arabische, is niet noodzakelijk aan een staat gebonden, maar wel bijna onvermijdelijk aan een taal. Habermas’ ideaaltypische publieke sfeer lijkt bovendien een democratische constitutionele staat te veronderstellen die het publieke gebruik van de rede en het vrij uitwisselen van meningen garandeert. Zijn notie van een impliciet aan een staat en een taal gebonden publieke sfeer maakt het idee van transnationale of interculturele publieke sferen bij voorbaat problematisch. Misschien moeten we juist omgekeerd de vraag stellen waarom en in hoeverre de publieke sfeer met de natiestaat verbonden is. Juist door de globalisering van politiek, economie en informatie is de veronderstelde vanzelfsprekendheid van dat nationale kader een probleem geworden. Misschien is dit de reden dat Lynch’ Habermasiaanse slotpleidooi voor een niet-polemische, niet op macht geschraagde, rationele en constructieve dialoog tussen Amerikanen en Arabieren weliswaar redelijk en behartenswaardig klinkt, maar ook wat naïef. De schaarse en aarzelende Amerikaanse pogingen om vertegenwoordigers van de Arabische wereld in debat en discussie te overtuigen bleken niet erg succesvol. Dat ligt niet simpelweg aan Arabische intellectuele stagnatie of aan Amerikaanse arrogantie. In koloniale en postkoloniale contexten is de liberale publieke sfeer geen neutrale arena voor redelijk debat tussen vrije en gelijke gesprekspartners, maar een ruimte van door economische en politieke machtsverhoudingen gevormde, conflictueuze communicatie. Algemener krijgen liberale uitgangspunten in koloniale en postkoloniale contexten en nu in neoliberale globalisering onder Amerikaanse hegemonie, een heel andere bijklank.
Volgens Lynch ontbeert de nieuwe Arabische publieke sfeer reële politieke macht omdat ze niet met instituties is verbonden, niet in enige concrete civiele samenleving wortelt en zijn symbolische macht niet in politieke actie kan vertalen. Misschien is die conclusie te pessimistisch over het potentieel van openbaar debat en is ze te veel gebaseerd op een impliciete aanname dat succesvolle publieke sferen nationaal en ‘organisch’ zijn. Lynch thematiseert onvoldoende zulke romantisch-nationalistische aannames. Ook maakt hij een te strikt onderscheid tussen de nieuwe Arabische publieke sfeer als nationalistisch, seculier en pluralistisch en een islamitisch ‘tegenpubliek’ als religieus, transnationaal en intolerant tegenover andersdenkenden. Ondanks hun reële verschillen vertonen Arabische en islamistische stemmen en sferen een belangrijke overlap. Beide zijn doorgaans anti-Amerikaans en anti-Israëlisch en ze delen ook een romantisch-nationalistische zorg om culturele authenticiteit en homogeniteit.
Dit is wellicht een van de meer paradoxale kenmerken van de nieuwe publieke sferen: hoewel ze het product zijn van een geglobaliseerde neoliberale wereldeconomie, dragen ze bij aan de vorming of versterking van nationalistische identiteitspolitiek, die ook in andere opzichten niet liberaal hoeft te zijn. In de culturele sfeer is dat het duidelijkst: de MTV-geïnspireerde videoclips van een kanaal als Melody Arabia en Arabische equivalenten van zulke westerse realityprogramma’s als Big Brother en Superstar, waaraan kandidaten uit de hele Arabische wereld kunnen deelnemen, hebben meer bijgedragen aan een gevoel van gedeelde Arabische identiteit dan de propaganda van enige staat of geschriften van de Arabische intelligentsia. De globaliserende Arabische publieke sfeer heeft dus, paradoxaal genoeg, het Arabische culturele nationalisme juist versterkt. Overigens heeft zich tegelijkertijd een nieuwe Koerdische publieke sfeer gevormd, via Koerdische satellietzenders zoals Medya-TV en Kurd-TV, en via internet- en chatsites. Iraakse Koerden lijken meer aansluiting bij die sfeer te zoeken en te vinden dan bij de Arabische.
Algemener valt te vermoeden dat de geglobaliseerde neoliberale media niet noodzakelijk liberale, universalistische idealen steunen, maar minstens evenzeer de vorming, uiting en legitimering van nationalistische of zelfs ronduit xenofobe sentimenten. Wereldwijd lijken de hedendaagse publieke sferen steeds minder arena’s van redelijk debat en steeds meer podia voor het demonstratief benadrukken van het eigen gelijk. De recente dovemansdiscussies over de Mohammed-cartoons in de Deense Jyllands Posten maken dat andermaal duidelijk. De krant en zijn verdedigers beriepen zich op een sacrosanct recht op ‘vrije meningsuiting,’ zonder enige overweging van wat die opgeëiste vrijheid verder moest bewerkstelligen, laat staan welke gevolgen zulke publieke uitingen kunnen hebben. Aan islamitische zijde werd gepleit voor meer respect, maar verscheidene staten wisten zulke eisen voor hun eigen politieke karretjes te spannen. Het Syrische regime organiseerde rellen in Beiroet en Damascus, en de Egyptische voorzitter van de Arabische liga, Amr Moussa, eiste een verbod op de cartoons in de volle wetenschap dat zo’n verbod onhaalbaar was. In elk geval waren het juist de gematigder en liberalere stemmen die door de populistische slogans aan beide zijden werden overschreeuwd: ironisch genoeg speelden Europese en Amerikaanse voorstanders van de vrijheid van meningsuiting met hun beroep op een gratuit recht op beledigen juist de meest repressieve regimes van het Midden-Oosten in de kaart. Wereldwijd stemmen de tendensen in internationale publieke sferen en interculturele dialogen niet onverdeeld optimistisch. Misschien is het verstandig om een pessimisme van de publieke rede te blijven combineren met een optimisme van de politieke wil.
Marc Lynch, Voices of the New Arab Public (Columbia University Press, 2006).
Michiel Leezenberg is als filosoof verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License