Deel dit artikel

sommige ontwikkelingen op het wereldtoneel die eerst tot hoop stemmen, lijken achteraf beschouwd weinig concreet verschil te maken, zeker voor de mensen of gemeenschappen die snakken naar betere leefomstandigheden. vaak is het moeilijk een gevoel van hoop te stutten met hard bewijs, of zelfs om dat gevoel überhaupt te bewaren. toch mag dat geen excuus zijn om ons te laten verlammen door het verleden. waar het op mensenrechten aankomt, is het misschien belangrijker om de hoop die er ooit was te erkennen en deel te laten worden van het collectieve geheugen.

Mensenrechten: hoop verbeelden en omarmen

Tine Destrooper en Brigitte Herremans

Hoop houdt overgave in: de onzekerheid omarmen van een toekomst die nog moet worden geschreven. Ze houdt ook een aanvaarding in: een aanvaarding dat resultaten onvoorspelbaar zijn en vaak pas traagzaam zichtbaar worden. ‘Het betekent er niet van uitgaan dat je weet wat er staat te gebeuren als de toekomst ongeschreven is, maar dat wat er gebeurt deels aan ons is,’ meent de Amerikaanse filosofe Rebecca Solnit. Zij beet zich vast in dit thema in de nadagen van de Irakoorlog van 2003, toen het politieke debat werd gekenmerkt door wanhoop en cynisme. Om die negativiteit te bestrijden publiceerde ze met Hope in the Dark: Untold Histories, Wild Possibilities (2004, 2016) een vurig pleidooi om in tijden van chaos te geloven in de kracht van hoop. Uitdagingen en nachtmerries, zo stelt ze, moeten ons bewegen tot actie, en mensenrechten kunnen daarin een belangrijke rol spelen. Mensenrechten zijn niet op sterven na dood. Sommige mensenrechteninstellingen en zelfs mensenrechtennormen mogen dan wel onder zware druk staan, in de dagelijkse praktijk van activisten blijven mensenrechten een middel om de strijd tegen onrecht aan te gaan en vaak – tijdelijk – te winnen.

In 2004 zag Solnit in verschillende ontwikkelingen in Latijns-Amerika veel redenen voor hoop. Ze was aangegrepen door het ‘Chileense alternatief’ om dictators te vervolgen op basis van internationaal strafrecht. Ze zag in Venezuela een alternatief voor een nieuwe en betere politieke organisatie. Ecuador beschouwde ze als een lichtend voorbeeld voor de bescherming van landrechten en rechten van inheemse volkeren. En globaal ontwaarde ze positieve en hoopgevende signalen in de verkiezing van leiders die dichter bij het volk stonden en in de uitbreiding van reproductieve rechten (rechten die verband houden met de menselijke voortplanting). Haar voorbeelden van de ‘wildly changed world’ waarin we woonden dankzij de onafgebroken inspanning van activisten, visionairen en gewone burgers waren in 2004 legio.

Het herlezen van Hope in the Dark is vandaag een pijnlijke ervaring. De Chileense protesten, de Venezolaanse crisis, de Ecuadoraanse vervolging van inheemse activisten, de verkiezing van populistische autoritaire leiders van Hongarije tot de Filippijnen en Guatemala, en het terugschroeven van reproductieve rechten van Spanje tot het Amerikaanse continent wekken de indruk dat de meeste overwinningen futiel waren.

Zo gesteld lijken er meer redenen voor wanhoop dan voor hoop. Maar Solnit hoedt zich voor apocalyptische gedachten en alarmistische lezingen van het heden: ‘De geschiedenis kennen betekent in staat zijn om voorbij het heden te kijken, je te herinneren dat het verleden je in staat stelt om ook vooruit te kijken, te zien dat alles verandert en dat de meest ingrijpende veranderingen vaak het meest onvoorzien waren.’ Gewapend met de kennis van het verleden, de complexiteit van verandering en de veerkracht om falen de baas te kunnen, moeten we ons blijven inzetten voor systeemverandering. Maar veranderingsdenken moet onderhouden en gevoed worden.

Veranderingsdenken moet onderhouden en gevoed worden

Te veel op het negatieve focussen verlamt. En dat kunnen we ons niet permitteren – niet als burger, noch als activist, noch als wetenschapper. Wanhoop en passiviteit zijn geen opties in een tijdperk waarin zoveel op het spel staat, zoveel vrijheden onder druk lijken te komen. Dit tijdperk kan in sommige opzichten gezien worden als een reactie op de post-1989-periode. Toen maakte het ‘einde van de geschiedenis’-narratief komaf met vertrouwde grand narratives en toekomstutopieën. Die onzekerheid en het vacuüm van de toekomst verhoogden de aantrekkingskracht van het nadenken over nieuwe toekomstbeelden die de aspiraties van weleer konden vervangen.

Dat niet al deze toekomstbeelden even hoopgevend waren, verklaart literatuurwetenschapper Andreas Huyssen (Present Pasts, 2000) door dat defaitisme te kaderen als een logische reactie op de angst voor die onzekere toekomst. Die onzekerheid verklaart volgens hem ook waarom we sinds het einde van de vorige eeuw zo sterk op het verleden teruggrijpen. Hij noemt dit zelfs een wereldwijde obsessie met herinneringen en herdenken. Kortom: we moeten ons bewust zijn van het gevaar dat het verleden de overhand op het heden kan krijgen. Dergelijk denken in termen van verleden en ‘eindes’ ondermijnt het utopische streven naar vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid. Het kan onze verbeelding van, en hoop voor, de toekomst verlammen.

Al te negatieve toekomstbeelden motiveren een reeks wetenschappers om op basis van hun wetenschappelijke expertise niches uit te kerven om hoopvol over de toekomst na te denken. Die tegenreactie verklaart waarschijnlijk de explosie aan maatschappelijke en wetenschappelijke literatuur rond het thema hoop van de voorbije jaren: een reboot van het utopische denken. Met name binnen de menswetenschappen wordt in toenemende mate de positie van Latour onderschreven dat kritisch denken zonder hoop cynisme is, terwijl hoop zonder kritisch denken naïviteit is. Of anders gesteld, dat kritiek geen doel op zich is.

Dat is ook waar we het laatste boek van een van de meest vooraanstaande mensenrechtenwetenschappers, Kathryn Sikkink, kunnen situeren. De titel van het boek, Evidence for Hope, lijkt een rechtstreekse knipoog naar Solnit. Die stelt in Hope in the Dark dat het verschil tussen hoop en geloof (faith) precies is dat geloof vluchtig en mystiek is, terwijl er voor hoop altijd een bewijs moet worden gevonden. Dat bewijs zoekt Sikkink in de overwinningen die mogelijk werden gemaakt door een beroep te doen op het mensenrechteninstrumentarium. Het in kaart brengen van deze overwinningen draagt een overtuigend bewijs voor hoop aan, stelt ze. Want maatschappelijke verandering voltrekt zich traag. En wanneer verandering zich geleidelijk aan manifesteert, merken mensen deze vaak niet eens op. We passen ons aan zonder de veranderingen waaraan we onderhevig zijn écht te observeren of te analyseren. Sikkink argumenteert dat, als we die maatschappelijke veranderingen empirisch en nauwgezet analyseren, er overweldigend bewijs is voor hoop. Maar wat is precies die hoop waartoe we uitgenodigd worden? En hoe ziet dat bewijs eruit?

Hoop bouwt juist voort op de erkenning dat we niet weten wat er komt

Hoop staat niet gelijk aan ‘het geloof dat alles in orde was, is, of komt’, betoogt Solnit. Dat is wat Sarah Ahmed in The Promise of Happiness (2010) zou catalogeren als gemakzuchtig optimisme, of een cognitief rookgordijn dat doet uitschijnen dat vooruitgang en verbetering een zekerheid zijn. Hoop bouwt juist voort op de erkenning dat we niet weten wat er komt. In dat niet-weten is er ruimte om te handelen en om ons voorstellingen te maken van een betere toekomst. Het creëert dus een perspectief met verschillende mogelijkheden die uitnodigen – of dwingen – tot actie. Hoopvol zijn is niet makkelijk. Maar, zoals literatuurwetenschapster Ann Rigney (2018) stelt in haar artikel ‘Remembering Hope’, hoop is ‘levensbekrachtigend en toekomstgericht […]. Het duidt op een sterke gehechtheid aan iets waardevols, wars van zijn huidige afwezigheid en vroegere ontkenning.’ Als autoriteit in het domein van herinneringstudies is Rigney opgetogen over de academische interesse in hoop: die gaat voorbij aan kritiek als einddoel en biedt een tegenwicht voor defaitisme.

Hoop, zo gezien, heeft ook alles te maken met burgerzin. Volgens Alan Mittleman (Hope in a Democratic Age, 2009) is het zelfs een minimumvereiste voor een werkende democratie: als burgers niet een minimum aan hoop aan de dag leggen in hun democratische instellingen en initiatieven, is er geen reden om überhaupt een liberale samenleving na te streven.

Een dergelijke conceptualisering van hoop maakt het niet eenvoudig om bewijsmateriaal te vinden. Toch is dat precies wat Sikkink probeert te doen door middel van een empirische analyse van de merites van het internationale kader rond mensenrechten en de keren dat dit ‘gewerkt’ heeft. Daarin schuilt volgens haar een groot potentieel voor verandering, en dus voor hoop. Toegegeven, het is een potentieel dat onder druk staat, omwille van de herhaaldelijke en steeds venijnigere aanvallen op het mensenrechtensysteem door, onder andere, schenders van die mensenrechten. Mogelijk nog problematischer dan die voor de hand liggende aanvallen, zo stelt Sikkink, is de al te kritische reflex van wetenschappers en praktijkmensen die zelf binnen dat systeem functioneren.

Twee (zelf)kritieken moeten volgens Sikkink dringend en definitief weerlegd worden: één rond legitimiteit, één rond effectiviteit. Enkel op die manier kunnen we de hoop behouden dat het mensenrechtensysteem kan (blijven) bijdragen aan een beter heden en toekomst. De legitimiteitskritiek stelt dat mensenrechtenverdragen in grote mate de signatuur van het Globale Noorden hebben (Samuel Moyn, The Last Utopia, 2012). De mensenrechtenverdragen zouden hoofdzakelijk in de jaren 1970-1980 wijder verspreid zijn geraakt als bijproduct van de Amerikaanse hegemoniale politiek (Stephen Hopgood, The Endtimes of Human Rights, 2013). Tegenover die visie presenteert Sikkink een gedetailleerd argument dat vertrekt vanuit de verschillende concrete campagnes en mobilisaties van individuen en groepen uit ‘de periferie’, ver van New York en Genève. Hiermee argumenteert ze enerzijds dat deze groepen vanaf het begin een significante invloed gehad hebben op de vorm en inhoud van deze verdragen. Anderzijds draagt ze aan dat deze ook een cruciale rol speelden in de globalisering van mensenrechten, net omdat de verdragen hen een houvast boden in hun strijd tegen onrecht.

De effectiviteitskritiek onderlijnt hoeveel mensenrechten er wereldwijd nog steeds geschonden worden. Centraal staat de vraag wat dit zegt over de meerwaarde van een mensenrechtelijk juridisch kader. Enigszins provocerend poneert Eric Posner in een interview in de New York Times (2014) dat het recht op zich niet veel doet: ‘we zouden dat feit onder ogen moeten zien en verdergaan’. Hiertegenover stelt Sikkink dat een sociaal-wetenschappelijke analyse een heel ander plaatje toont. Mensenrechtenverdragen lijken misschien futiel geweest te zijn als we bedenken dat we nog steeds niet het ideaal bereikt hebben dat deze verdragen beoogden – in essentie: sociale rechtvaardigheid. Maar, zo stelt Sikkink, we mogen de mensenrechtensituatie vandaag niet aftoetsen aan een ideaal dat nooit bestaan heeft. In plaats daarvan moeten we de empirische vergelijking maken met de stand van zaken ten aanzien van mensenrechten in het verleden. Als we op die manier vooruitgang analyseren, toont haar cijfermateriaal een dominant positieve trend in het respect voor mensenrechten. Sikkink citeert hierbij ook een reeks activisten die op verschillende momenten, in verschillende werelddelen en via verschillende acties concreet op het mensenrechtenkader bouwden om hun strijd vorm te geven, en uiteindelijk – tijdelijk – te winnen.

Mensenrechten zijn niet enkel een juridische tool, maar ook een inspiratiebron en morele steun

Haar antwoord op de veel pessimistischere analyses van mensenrechtenverdragen, -bewegingen en -instellingen door onder meer Moyn, Posner en Hopgood doet een frisse wind door de mensenrechtenwereld waaien. Dit is onmiskenbaar een sterke meerwaarde in het debat over de zin en onzin van mensenrechtenverdragen. Bovendien vervult Sikkink in haar queeste naar bewijs voor hoop haar doel om positieve ervaringen en evoluties bloot te leggen. Ze legt daarbij geduldig concepten uit zoals de informatieparadox, het fenomeen waarbij een hoger bewustzijn van een bepaalde schending leidt tot meer registraties van schendingen, wat een vertekend beeld geeft van hoe een bepaalde schending evolueert. Ook weerlegt ze strijdvaardig claims over de samenhang tussen mensenrechten en bredere neoliberale ideeën door de relevantie van hun gelijktijdige opkomst in vraag te stellen. Sommige verdragen en praktijken vertonen sterk eurocentrische en neokoloniale dimensies. Die relativeert Sikkink door ook op deelname en ownership aan de andere kant van de evenaar te wijzen. De beperkte vooruitgang die er gemaakt zou zijn sinds de ondertekening van belangrijke verdragen trekt ze in twijfel door te vragen naar de juiste vergelijkingspunten. En de relevantie van juridische kaders in het bestrijden van onrecht stelt ze in een ander daglicht door mensenrechten niet enkel als een juridische tool te zien, maar ook als een inspiratiebron en morele steun voor activisten.

Net dat laatste, de manier waarop activisten in hun dagelijkse strijd met mensenrechtennormen aan de slag gaan en ze toepassen en ombuigen om hun strijd vorm te geven, blijft vaak onderbelicht in Sikkinks eerdere werk, dat zich eerder op macroniveau situeerde en kwantitatief is. Ook hanteert ze weinig specifieke containerbegrippen zoals ‘democratie’ alsof deze overal hetzelfde betekenen en voor alle activisten het ongecontesteerde einddoel zouden zijn. Net die manier van omgaan met metingen en concepten uit het Globale Noorden ligt aan de basis van een aantal insiderkritieken op het dominante discours over mensenrechten.

Ook in Sikkinks nieuwe boek zit die spanning. Bovendien wordt het argument zo overtuigend en met zo’n zin voor detail opgebouwd – en voelt het bovendien zo urgent – dat het gepast voelt om mee te gaan in deze logica. Tegelijk loert het gevoel om de hoek dat er bij momenten selectief gebruik wordt gemaakt van anekdotes, getuigenissen en statistieken, met name wanneer Sikkinks argumentatie naast andere analyses van gelijkaardige fenomenen wordt gelegd. Zo is Mark Goodale in zijn Ethical Theory as Social Practice (2006) een stuk genuanceerder over de feitelijke inbreng van actoren uit het Globale Zuiden bij het schrijven van de eerste mensenrechtenverdragen. Hij besteedt ook meer aandacht aan de mate waarin machtsrelaties die bijdrages uit het Zuiden tekenden.

Zitten we dan klem tussen hamer en aambeeld, als we niet willen vervallen in het verlammende defaitisme van Posner of Hopgood, noch in de dwangmatige zoektocht naar bewijs voor, en grand narrative rond, hoop (gesitueerd in mensenrechtennormen)? Niet noodzakelijk. Ann Rigneys aanpak lijkt hier emanciperend en intellectueel eerlijk. In antwoord op de vaststelling dat er steeds minder ruimte lijkt te zijn voor hoop, poogt Rigney niet om hard bewijs voor hoop in de kijker te zetten. In plaats daarvan gaat ze op zoek naar nieuwe manieren om hoop te memoriseren, door te geven en meer aanwezig te maken in de collectieve herinnering. Dit doet ze zelfs wanneer het concrete historische moment waarin de hoop ontstond zich hier niet makkelijk toe leent, zoals in het voorbeeld van de Commune van Parijs, een protestbeweging tegen de Franse overheid die leidde tot een kortstondige revolutionaire regering van 18 maart tot 28 mei 1871. Dit was een historisch moment dat faliekant afliep, maar waarbij leden en activisten er desalniettemin in slaagden om net van de – gewelddadige – verslagenheid een herinnering voor hoop te maken door nieuwe manieren te ontwikkelen om positieve denkbeelden, waarden en ideeën door te geven.

Het betoog van Rigney maakt van hoop een dedicated practice. Ze legt de nadruk op de verantwoordelijkheid van eenieder om nieuwe vormen en praktijken na te streven voor het doorgeven van hoop. Historici en sociale wetenschappers moeten deze momenten adequaat capteren en analyseren, eerder dan hoofdzakelijk op gewelddadige en traumatische herinneringen te focussen.
De paden die Rigney en Sikkink verkennen, lijken vaak rakelings langs elkaar te lopen. Toch voelt Rigneys pad rond het ontwikkelen van nieuwe vormen en imaginaries intuïtief aan als analytisch rigoureuzer dan Sikkinks zoektocht naar onomstotelijk bewijs voor de effectiviteit en legitimiteit van mensenrechtennormen. Rigney spoort de lezer aan om actief op zoek te gaan naar manieren om hoopvolle toekomstscenario’s te bedenken, ook als de gebeurtenissen in het heden weinig reden tot juichen geven.

Ann Rigney, ‘Remembering hope: Transnational activism beyond the traumatic’. Memory Studies, 2018, 11(3), 368-380.
Kathryn Sikkink, Evidence for Hope: Making Human Rights Work in the 21st Century. (Princeton: Princeton University Press, 2017).

Tine Destrooper is hoofddocent mensenrechten en overgangsrecht aan het Mensenrechtencentrum van de Universiteit Gent, en onderzoekscoördinator van Justice Visions, een ERC-project rond slachtofferparticipatie in transitional justice.

Brigitte Herremans is vorser aan het Mensenrechtencentrum van de Universiteit Gent. Ze onderzoekt de mogelijke invloed van narratieve kunstvormen op rechtvaardigheidsprocessen voor Syriërs.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen