wanneer het gaat over ongeoorloofd politiegeweld, denkt men vaak in de eerste plaats aan uitwassen in de verenigde staten, een zogenaamd geval apart door de wijde verspreiding van vuurwapens en een lange geschiedenis van racisme. het probleem bestaat echter overal ter wereld, ook in belgië. de precieze omvang ervan is moeilijk te bepalen, maar wat we wel weten, is dat er bij politiewerk heel wat risicofactoren horen die tot niet-legitiem geweld kunnen leiden. onderzoek, ook naar ‘gewone’ criminaliteit, helpt ons te begrijpen waarom, hoe en onder welke omstandigheden dat gebeurt.
Op zoek naar verklaringen voor niet-legitiem politiegeweld
Dat het een probleem is wanneer de politie niet-legitiem geweld gebruikt, hoeft geen betoog. Het schaadt niet alleen de slachtoffers van dat geweld, maar heeft ook een veel bredere impact. Immers, als zij die verantwoordelijk zijn voor het naleven van de wet deze zelf niet respecteren, dan bedreigt dat niet enkel het vertrouwen in de politie, maar ook het vertrouwen in de rechtstaat in zijn geheel. In zijn recente boek Criminology Explains Police Violence geeft de Amerikaanse professor Philip Matthew Stinson een rijk maar vooral deprimerend overzicht van de vele manieren waarop politiemensen in de VS over de schreef gaan. Zo presenteert hij uitgebreide beschrijvingen van extreme casussen waarbij politiemannen hun machtspositie misbruiken om prostituees en andere mensen in een kwetsbare positie aan te randen. Hij verwijst natuurlijk ook naar de vele gevallen van excessief politiegeweld in de VS. De twee bekendste daarvan zijn het in mekaar slaan van Rodney King in Los Angeles in 1991 en de moord op George Floyd in Minneapolis in 2020, die beide tot een grote protestbeweging hebben geleid.
De VS zijn op dit vlak natuurlijk een specifieke case, onder meer door de wijde verspreiding van vuurwapens en een lange geschiedenis van geïnstitutionaliseerd racisme tegen Afro-Amerikanen. Maar dat wil zeker niet zeggen dat het probleem bij ons niet zou bestaan. Integendeel, een blik op rapporten van het Comité P en op het beperkte wetenschappelijke onderzoek toont dat politieambtenaren ook hier soms zwaar over de schreef gaan. Zelfs als we ons beperken tot gevallen die al tot een veroordeling van een politieambtenaar hebben geleid, is het niet moeilijk om voorbeelden te vinden. De dood van Jonathan Jacob na de interventie van het bijzonder bijstandsteam van de lokale politie in een politiecel, de bedreiging en afpersing van mensen zonder papieren door lokale politieambtenaren en de dood van de tweejarige Mawda Shawri door een politiekogel afgevuurd tijdens een achtervolging zijn slechts enkele voorbeelden. Ook over bijvoorbeeld het optreden van de politie tijdens betogingen circuleren er geregeld verontrustende beelden.
Politiemensen hebben veel macht, maar voelen zich ook soms machteloos
De exacte omvang van het probleem is bij ons, net zoals in de VS, door allerlei methodologische en andere problemen bijzonder moeilijk in te schatten. Maar zelfs al weten we niet hoe groot het probleem is, we weten wel dat politiewerk gekenmerkt wordt door veel risicofactoren die tot niet-legitiem geweld kunnen leiden. Zo hebben politieambtenaren veel macht, maar voelen ze zich tegelijkertijd soms ook machteloos, geconfronteerd met een gevoel dat ‘het systeem’ (parket, rechters, politiek) tegen hen is. In de criminologische literatuur werd al vaak beschreven dat die combinatie kan leiden tot een vorm van ‘straatjustitie’: in de veronderstelling dat iemand niet de straf zal krijgen die hij verdient, zorgt de politie dan maar zelf voor een ‘gepaste’ straf op straat. Het kan ook leiden tot noble cause corruption of wangedrag voor de goede zaak. Het klassieke voorbeeld hiervan is de rechercheur die ervan overtuigd is dat een verdachte schuldig is, maar eigenlijk over onvoldoende bewijs beschikt. Hij beslist dan maar om de bewijsvoering wat te helpen door, bijvoorbeeld, via geweld een bekentenis af te dwingen of door bewijsmateriaal te manipuleren.
Een andere risicofactor voor geweld is de grote druk waaronder politiemensen werken, onder andere als gevolg van de verbale en soms fysieke agressie die ze moeten incasseren of de gevaarlijke situaties waarin ze terechtkomen. Nog een andere daarmee samenhangende factor is de grote solidariteit onder politiemensen. Dagelijks werken in een omgeving waar jouw fysieke veiligheid kan afhangen van de steun van collega’s, dat doet iets met een mens, maar ook met een organisatie. Het leidt tot onderlinge solidariteit die op haar beurt kan afglijden naar een zwijgcultuur. Men is dan bang om collega’s aan te spreken op niet-legitiem geweld en zeker om het geweld te melden. Kortom: er zijn heel wat risicofactoren die kunnen leiden tot niet-legitiem politiegeweld. Er zijn er eigenlijk zoveel dat wie deze literatuur doorneemt zich na een tijdje niet meer de vraag stelt waarom er niet-legitiem politiegeweld is, maar eerder waarom er niet nog méér is.
Heel wat empirisch onderzoek heeft dat simplistische beeld van een wijdverspreide, schadelijke politiecultuur die volgt uit die risicofactoren ondertussen wel genuanceerd. Er blijkt heel wat variatie te zijn tussen individuele politieambtenaren, diensten, korpsen en landen. Politieorganisaties proberen op allerlei manieren die risico’s te beperken en de grote meerderheid van de politieambtenaren toont dagelijks dat ze eraan kunnen weerstaan. Maar dat lukt dus niet altijd. Politieorganisaties en diegenen die hen moeten controleren zullen dus altijd waakzaam moeten blijven.
Politieorganisaties en controleorganen zullen altijd waakzaam moeten blijven
Stinson gaat niet alleen in op die risicofactoren, maar biedt ook een overzicht van enkele belangrijke theorieën die helpen verklaren waarom, hoe en onder welke omstandigheden die risicofactoren uiteindelijk tot politiegeweld leiden. Het originele van zijn boek is dat hij daarbij specifiek inzoomt op criminologische theorieën. Het gaat dus om theorieën die oorspronkelijk ontwikkeld zijn om ‘gewone’ criminaliteit te verklaren, maar hier gebruikt worden om politiegeweld te verklaren. Stinson baseert zich daarvoor natuurlijk op onderzoek dat al gebeurd is, maar hij is wel de eerste die die specifiek criminologische verklaringen samenbrengt in één overzicht. Hij biedt zo tegelijk een introductie in criminologische theorieën en een studie van politiegeweld.
Er zijn natuurlijk ook psychologische oorzaken van politiegeweld, maar net zoals de meeste criminologische studies naar het fenomeen focust Stinson vooral op theorieën die verwijzen naar sociale structuren en processen. Uiteraard gaat hij in op het bekende onderzoek naar politiecultuur waar hoger al naar verwezen werd. In deze decennia oude onderzoekstraditie veronderstelt men dat politieorganisaties een aantal typische cultuurkenmerken delen (bv. zwijgcultuur, cynisme, machismo, ‘wij tegen zij’-houding tegenover de buitenwereld) die het gevolg zijn van typische kenmerken van politiewerk (bv. voortdurende confrontatie met de donkere kant van de samenleving, onvoorspelbaarheid, prestatiedruk) en op hun beurt een ideale voedingsbodem vormen voor problematisch gedrag zoals politiegeweld. Andere theorieën die hij toelicht, helpen dan weer verklaren hoe zo’n cultuur tot stand komt en blijft bestaan, ondanks de voortdurende influx van nieuwe rekruten. Sociale leertheorieën, bijvoorbeeld, gaan ervan uit dat crimineel gedrag en dus ook niet-legitiem politiegeweld vooral sociaal aangeleerd gedrag is. Zo helpen ze om te verklaren waarom nieuwe politierekruten de waarden overnemen van de collega’s met wie ze werken, eerder dan de waarden die hen zijn aangeleerd in de politieschool.
Nieuwe rekruten nemen de waarden van hun collega’s over
Stinson gaat ook in op andere bekende criminologische theorieën zoals strain theory. Deze veronderstelt dat mensen criminaliteit plegen als een reactie op strain of spanning die bijvoorbeeld kan ontstaan wanneer zij hun ambities niet kunnen realiseren of wanneer ze zich slecht behandeld voelen. Stinson verwijst naar verschillende studies die een link leggen tussen strains in politiewerk enerzijds en intrafamiliaal geweld of alcoholmisbruik door politieambtenaren anderzijds. Een andere verklaring voor politiegeweld verwijst naar het gebruik van ‘neutralisatietechnieken’ door politiemensen. Dit zijn mentale trucs die ervoor zorgen dat we ons afwijkende of criminele gedrag kunnen minimaliseren en dus voor onszelf en anderen kunnen verantwoorden. Klassiekers in de politiecontext zijn de ontkenning van verantwoordelijkheid (‘de burger laat mij geen andere keus dan geweld te gebruiken’) of de ontkenning van slachtofferschap (‘hij heeft het verdiend’). Stinson verwijst ook naar de interessante kritisch-criminologische benaderingen die politiegeweld situeren in een breder verhaal van onderdrukking en controle. Zo zien marxistisch geïnspireerde theorieën politiegeweld als één van de manieren om de belangen van een economische elite te dienen door onderdrukking. Verwant daaraan is de critical race theory, die politiegeweld ziet als een symptoom van structureel racisme.
Hoewel interessant en goed leesbaar, is wat Stinson presenteert niet zonder tekortkomingen. Zo gaat hij soms wat kort door de bocht. Hoewel de titel naar police violence verwijst, lijkt het uiteindelijk bijna exclusief over niet-legitiem politiegeweld te gaan. Die reductie, die we ook in het publieke debat bij ons vaak terugzien, is begrijpelijk gezien de urgentie van het probleem. Tegelijk is die ook misleidend. De overheid heeft in onze rechtstaat het monopolie op legitiem geweld, en de politie is, samen met het leger, de belangrijkste vertegenwoordiger van dat monopolie. Natuurlijk moet de politie geweld en zeker niet-legitiem geweld zo veel als mogelijk vermijden, maar tegelijk is het gevaarlijk om politiegeweld alleen maar als problematisch te zien. Het idee dat we, als het nodig is, kunnen vertrouwen op een politie die geweld mag en kan gebruiken is essentieel in een rechtstaat. Als burgers daar niet op kunnen vertrouwen, vergroot de kans dat ze het recht in eigen hand nemen, bijvoorbeeld door een burgerwacht op te richten of door zich te wenden tot private veiligheidsbedrijven. Dit laatste illustreert trouwens dat de lasten van een uitholling van het overheidsmonopolie op legitiem geweld ongelijk verdeeld zouden zijn: diegenen die hun bewaking zelf kunnen betalen zullen er veel minder last van hebben dan wie dat niet kan.
Het is gevaarlijk om politiegeweld alleen maar als problematisch te zien
Soms wordt het belang van legitiem politiegeweld weleens gerelativeerd en gaan er stemmen op om bijvoorbeeld bij de aanwerving of opleiding van politiemensen minder rekening te houden met hun fysieke en mentale competentie om, indien nodig, met geweld te kunnen optreden. Natuurlijk verwachten we in onze complexe, diverse, hoogtechnologische samenleving inderdaad veel meer van politiemensen dan dat. Het zou echter een grote vergissing zijn om het belang van geweldbeheersing te onderschatten. Er zijn genoeg redenen om te hopen dat er voldoende politiemensen zijn die mentaal en fysiek in staat zijn om legitiem geweld te gebruiken wanneer dat nodig is. Daarbij valt uiteraard in eerste instantie te denken aan terrorisme, maar bijvoorbeeld ook aan new ways of protesting (met onder meer snelle mobilisering van grote, ongestructureerde massa’s) of het soms erg drieste geweld in de wereld van de georganiseerde criminaliteit.
Speciaal geselecteerde en getrainde eenheden binnen de politie zullen hiervoor niet volstaan. Natuurlijk wordt een betoging bij voorkeur beheerd door politieambtenaren gespecialiseerd in openbare orde en wordt een terrorist best gearresteerd door speciale interventie-eenheden, maar in de praktijk is dat niet altijd mogelijk. Ook van een wijkinspecteur die toevallig in de buurt is op het moment van een mass shooting verwachten we dat die kan en wil tussenkomen met een vuurwapen als zij daarmee mensen kan redden. Als burger mogen we bovendien verwachten dat de politie ook voorbereid is op minder waarschijnlijke, maar zeker niet onmogelijke, rampscenario’s zoals een samenloop van crisissen in een perfect storm (bv. de combinatie van massaprotest in alle steden met een grote elektrische panne en overstromingen) waarbij men niet de luxe zal hebben om het beheer van een massaprotest over te laten aan specialisten in openbare ordehandhaving.
Op het vlak van selectie en opleiding is er nog heel wat ruimte voor verbetering
We hebben dus een politie nodig die, als het nodig is, geweld durft en kan gebruiken. Of juister geformuleerd: we hebben politiemensen nodig die experts zijn in alle stappen van de escalatieladder van geweld. Ze moeten in de eerste plaats uiteraard getraind zijn in sociale vaardigheden en dus bijvoorbeeld deskundig zijn in de-escalerende communicatie. Dat vergt niet alleen goede opleiding, maar ook een goede rekrutering en selectie van politiemensen die kunnen omgaan met macht en aan verleidingen kunnen weerstaan. Zowel op het vlak van selectie als van opleiding is er trouwens nog heel wat ruimte voor verbetering in de Belgische geïntegreerde politie. Tegelijk moeten politieambtenaren ook durven en kunnen escaleren naar verbaal of fysiek geweld, als ze daarmee schade kunnen beperken. Tijdig kordaat ingrijpen kan verdere escalatie en dus grotere schade voorkomen. Politiegeweld mag dus geen taboeonderwerp worden, maar moet een instrument zijn dat op een correcte en deskundige manier wordt toegepast op het moment dat het echt nodig is. Daarvoor is het essentieel dat politiemensen niet alleen goed geselecteerd, maar ook goed ondersteund worden door de politieorganisatie (bv. door goede opleiding en coaching, door debriefing en indien nodig psychologische begeleiding na geweldincidenten, en zo verder) en door een duidelijk wetgevend kader. Een te eenzijdige focus op politiegeweld als inherent problematisch zal daarbij niet helpen.
Een ander probleem met veel verklarend onderzoek naar niet-legitiem politiegeweld dat we ook bij Stinson zien, lijkt op het eerste gezicht nogal academisch, maar heeft ook belangrijke praktische implicaties. Zoals bovenstaand overzicht al toonde, biedt de literatuur verschillende, elkaar soms tegensprekende, theorieën over de oorzaken van politiegeweld. Op zich hoeft dat geen probleem te zijn. Integendeel, als verschillende rivaliserende theorieën leiden tot tegengestelde hypothesen, dan is het juist interessant om in onderzoek na te gaan welke theorie het meest overeenkomt met de empirische realiteit. De praktijk is echter vaak veel genuanceerder. Zelden worden theorieën helemaal weerlegd. Vaak is de conclusie dat het afhangt van de omstandigheden. Het probleem is dat men daar te weinig op ingaat en zo kansen op diepere analyse mist.
Controle- en sanctiemechanismen kunnen ongewild juist tot politiegeweld leiden
Neem nu de veronderstelling dat bepaalde controlemechanismen inderdaad kunnen helpen om niet-legitiem geweld te voorkomen. Stinson heeft het bijvoorbeeld over early intervention-systemen om problematisch gedrag van politieambtenaren snel te detecteren en dus te kunnen remediëren, over GPS-technologie om politievoertuigen te volgen en over bodycams die gebruikt kunnen worden om het gedrag van politieambtenaren achteraf te beoordelen. Zoals veel praktijkmensen veronderstelt Stinson dat dit soort controlemaatregelen, gecombineerd met sancties als blijkt dat regels overtreden werden, de kans op politiegeweld doen verminderen. Verderop wijst Stinson echter juist op het risico dat klachten van burgers en interne onderzoeken naar politiegeweld bij politiemensen strain kunnen veroorzaken, wat op zijn beurt ook weer een risicofactor kan zijn voor politiegeweld. Controle- en sanctiemechanismen kunnen dus niet alleen politiegeweld voorkomen, maar er ongewild ook toe leiden.
Als Stinson deze tegengestelde effecten duidelijker met elkaar had geconfronteerd, dan was de benadering een stuk interessanter en nuttiger geweest. Dat had niet alleen tot een veel interessantere dialoog tussen verschillende theorieën en hun achterliggende veronderstellingen geleid. Het had ook interessante nieuwe hypothesen opgeleverd, bijvoorbeeld over de condities waaronder het ene dan wel het andere effect zich voordoet. Misschien is de impact van dit soort controlerende maatregelen niet lineair, maar heeft die eerder de vorm van een U-curve, waarbij de maatregelen inderdaad aanvankelijk tot een daling van politiegeweld leiden, maar vanaf een bepaalde mate van controle het geweld juist doen toenemen. Aanvankelijk heeft de controlerende aanpak dan inderdaad een afschrikkend effect zodat politieambtenaren minder niet-legitiem geweld gebruiken, maar vanaf een bepaald punt kan de controle zo sterk worden dat politiemensen gefrustreerd raken en net daarom geweld gebruiken.
Het zou ook kunnen dat die stijging eerder te maken heeft met angst dan met frustratie. Als de controle te sterk wordt, zouden politieambtenaren zo beducht kunnen worden om geweld te gebruiken dat ze niet meer durven stijgen op de escalatieladder van geweld. Wanneer een agressieve burger die angst dan interpreteert als een signaal dat zijn agressie getolereerd wordt, dan kan die mogelijk nog agressiever worden. Daardoor zal de politieambtenaar, als het dan echt uit de hand loopt, nog zwaarder geweld moeten gebruiken dan als hij eerder had ingegrepen. Deze voorbeelden van hypothesen moeten natuurlijk getest worden, maar ze illustreren wel dat het interessanter is om tegengestelde hypothesen met elkaar te proberen integreren dan ze gewoon naast elkaar te plaatsen. Ook voor de praktijk is het veel nuttiger om te weten onder welke omstandigheden controle helpt om politiegeweld te voorkomen en onder welke omstandigheden het juist tot meer politiegeweld leidt dan om gewoon te weten dat beide effecten soms mogelijk zijn. Toekomstig onderzoek naar dit fenomeen zou dus de ambitie moeten hebben om, bijvoorbeeld door op zoek te gaan naar relevante condities, tegengestelde hypothesen te integreren.
Toxisch leiderschap kan een verwoestend effect hebben op medewerkers en hun gedrag
Wie ook echt praktijkgericht advies wil geven zal trouwens nog verder moeten gaan en moeten kijken voorbij de grenzen van onderzoeksdisciplines. Al in de titel van zijn boek maakt Stinson duidelijk dat hij focust op criminologische theorieën als verklaringen voor politiegeweld. De keuze voor zo’n disciplinaire focus is wetenschappelijk gezien natuurlijk perfect verdedigbaar. Het feit dat daardoor inzichten uit andere disciplines worden uitgesloten zorgt er echter wel voor dat zijn boek onvoldoende basis biedt voor advies aan de praktijk. Met name inzichten uit de managementliteratuur en de organisatiewetenschappen, en in het bijzonder over integriteitsbeleid, worden grotendeels genegeerd. Zo gaat Stinson niet in op het vele onderzoek naar de impact van interne organisationele rechtvaardigheid: als personeelsleden (en dus ook politieambtenaren) zich niet rechtvaardig behandeld voelen door hun organisatie, vergroot dat de kans dat ze zich niet-integer zullen gedragen. Hij gaat evenmin in op de vele inzichten uit onderzoek naar leiderschap: het soms verwoestende effect van toxisch leiderschap op medewerkers en dus ook op hun gedrag of, omgekeerd, de gunstige impact van ethisch leiderschap. Om het risico op niet-legitiem politiegeweld te verkleinen zal men dus zeker ook op die interne issues moeten werken, bijvoorbeeld door leidinggevenden beter op te leiden en te coachen, maar ook door mistoestanden met disfunctionerende leidinggevenden krachtdadig aan te pakken.
Philip Matthew Stinson sr., Criminology Explains Police Violence. (Oakland: University of California Press, 2020).
Jeroen Maesschalck is gewoon hoogleraar aan het Leuvens Instituut voor Criminologie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid en Criminologische Wetenschappen aan de KU Leuven. Hij doet er onder meer onderzoek in de politie.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License