Deel dit artikel

volgens econome kate raworth heeft de wereld nood aan een alternatieve economische aanpak, zeker wanneer het gaat over duurzame ontwikkeling. het evenwicht tussen groei en duurzaamheid neemt bij haar de vorm aan van een donut, waarbij de ring de duurzame zone vertegenwoordigt, het gat een tekort aan pakweg voedsel of gas, en alles buiten de ring een teveel. raworth ziet tal van noodzakelijke bijsturingen om de economie op een duurzaam pad te zetten en spaart de kritiek op traditionele economische redeneringen niet. hoe bepalen we echter wat er nog kan, en als we weten welk beleid nodig is om tot ecologische en sociale duurzaamheid te komen, wat houdt ons dan tegen om het goed te doen? misschien ligt het probleem niet echt bij de economische wetenschap op zich.

Doughnut economics: wat kunnen we ermee aan?

Stef Proost

Kate Raworth, eredoctor van de KU Leuven in 2021, stelt in haar boek Doughnut Economics een alternatieve economische synthese voor van het duurzame ontwikkelingsvraagstuk. Er is, volgens Raworth, nood aan een sociaal levensminimum en een ecologisch maximum in verschillende probleemdimensies, zoals klimaat, luchtverontreiniging, drinkwater, voedselvoorziening en andere basisbehoeften. Het beeld van de donut drukt hierbij de zone uit waarbinnen dat evenwicht tussen groei en duurzaamheid mogelijk is: de duurzame zone komt overeen met de ring van de donut, waarbij de verschillende minimum- en maximumdimensies overeenkomen met de verschillende windrichtingen. Binnen de donutring is er te weinig, buiten de donutring is er te veel voedsel, klimaatgas enz. Economen hebben iets met eenvoudige figuren: zo worden het economische flowdiagram (input van arbeid levert productie, dat zorgt voor inkomen, dat zorgt voor consumptie en zo verder) en de basisvraag-en-aanbodfiguur met succes gebruikt om complexe problemen bevattelijk voor te stellen. Een immens probleem zoals dat van de duurzame ontwikkeling vatten in een simpel beeld is een heuse krachttoer. Het heeft Raworth grote oplages en lof in de economische pers opgeleverd.

Doughnut Economics is vooral gericht op het oplijsten van alle beperkingen en fouten in traditionele economische redeneringen en wijst op zeven noodzakelijke bijsturingen om de economie op een duurzaam pad te zetten. Zo moeten we de donut kiezen als macro-economisch globaal objectief in plaats van het bruto nationaal product (bnp). Het bnp is een boekhoudkundige macro-economische techniek die de som maakt van alle goederen en diensten die geproduceerd zijn in een land, waarbij alles wordt gerekend aan marktprijzen. Het is een erg onvolledige maatstaf van welvaart omdat onder meer de vrijwillige bijdragen (zonder markttransactie, zoals huishoudelijk werk) niet worden geteld en de milieuschade niet mee in rekening wordt gebracht. Er wordt ook geen rekening gehouden met de verdeling van het bnp over de inwoners. Daarnaast moeten we het economische gebeuren volgens Raworth ook veel globaler gaan bekijken. Ze pleit voor een systeembenadering waarin economische activiteit slechts als één van de vele activiteiten wordt beschouwd in harmonie met de vele processen op de planeet zodat we ecologische rampen vermijden; daarnaast moeten betere herverdelende mechanismen zowel nationaal als internationaal worden ingezet.

Zowel nationaal als internationaal moeten er betere herverdelende mechanismen komen

Doughnut Economics is dialectisch geschreven: in plaats van te stellen wat er allemaal goed is en beter zou kunnen, begint Raworth, nochtans zelf economisch geschoold, met vooral te stellen hoe verkeerd de standaard economische recepten wel zijn. Voor een econoom als mezelf zijn er dan grosso modo twee reacties mogelijk: je kan proberen om enkele van Raworths al te boude beweringen brutaal bij te sturen, of je kan kiezen voor een lang en genuanceerd verhaal om te besluiten dat de doorsnee economen het toch niet zo slecht doen. Ik kies ervoor me te beperken tot het beantwoorden van twee basisvragen. Ten eerste, hoe ver staan we met het invullen van de onder- en bovengrens van de donut? Hoe bepalen we wat er nog kan inzake economische activiteit en natuur? De tweede vraag is dan ook: indien we weten welk beleid ecologische en sociale duurzaamheid vereist, wat houdt ons dan tegen om dit goed te doen? Zoals ik zal tonen blijkt dit minder te wijten aan de economische wetenschap op zich.

Hoe vullen we de onder- en bovengrens in van de duurzame ontwikkeling in haar verschillende dimensies? Milieu- en samenlevingsproblemen zijn altijd multidimensionaal. Het is daarom eenvoudiger om ons te concentreren en te beperken tot twee ‘grijpbare’, goed gedocumenteerde problemen: de klimaatproblematiek en de biodiversiteit. Hoe kijken academische economen naar de boven- en ondergrenzen, en hoe ze te bereiken? Wat een economische benadering traditioneel kenmerkt is enerzijds het formuleren van doelstellingen op een zo hoog mogelijk niveau en anderzijds het toelaten van een zo groot mogelijke flexibiliteit in het bereiken van de doelstellingen.

De schade van klimaatverandering wordt gemeten in welvaartstermen

Het klimaatprobleem is terug te brengen tot een te hoge concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer. Elke uitstoot van broeikasgassen, waar ook ter wereld, zorgt voor een verhoogde concentratie over heel de wereld, en dit voor de volgende 100 tot 200 jaar. Wetenschappers wezen al op dit gevaar in de aanloop naar de VN-conferentie inzake duurzame ontwikkeling van 1992 in Rio, eerst in zeer voorzichtige termen, maar sinds de laatste IPCC-rapporten in steeds duidelijkere, waarbij de causale link tussen fossiel energiegebruik en klimaatverandering aangetoond wordt. De schade van klimaatverandering wordt gemeten in welvaartstermen eerder dan in bnp-termen. De doelstelling voor economen is dan een zo groot mogelijke nettowelvaart, het verdisconteerde verschil tussen huidige en toekomstige economische welvaart en de klimaatschade. Wanneer, ondanks de corrigerende maatregelen zoals hogere dijken en aangepaste teelten, de klimaatschade sterk stijgt, moet de uitstoot verder beperkt worden, om zo te komen tot een optimale gemiddelde opwarming van de aarde. Er is dus zoiets als een economisch ‘optimale’ temperatuurstijging, en die geeft de klimaatgrenzen aan van de donut. Die economisch optimale opwarming is er omdat alle klimaatschade vermijden te veel zou kosten. De economische geesten zijn de laatste jaren wat bijgestuurd, en nu beseft men meer en meer dat het klimaat als biologisch en fysiek systeem onzeker is. Het klimaat, weten we nu, kan in een ‘slecht’ evenwicht geraken waarin we lange tijd grote schade gaan ondervinden. Zelfs William Nordhaus, Nobelprijswinnaar economie en ontwikkelaar van een bekend model voor de economisch ‘optimale’ temperatuurstijging, spreekt nu over the climate casino, waar je best de risico’s beperkt en dus absolute temperatuurgrenzen stelt.

Omdat de opwarming van de aarde te maken heeft met de totale gecumuleerde uitstoot van broeikasgassen over de hele wereld en over 100 tot 200 jaar, geeft het klimaatvraagstuk een zeer grote flexibiliteit om een beperking van de totale uitstoot te bereiken aan de laagste kostprijs. Het is niet nodig dat ieder gezin, stad of land zijn emissies sterk beperkt. Het is alleen nodig dat de totale uitstoot wordt beperkt, en liefst aan de laagste kost. Voor economen kan dit best door handel te drijven in emissiecertificaten of door koolstofbelastingen op te leggen. Je ‘koopt’ het recht om uit te stoten door iemand anders te betalen om minder uit te stoten. Dit heeft verregaande gevolgen. Plots kan België nucleaire centrales sluiten zonder dat de totale uitstoot in de EU stijgt: het enige wat we nodig hebben is dat onze elektriciteitsverkopers de hogere uitstoot van gascentrales in België compenseren door ergens anders in de EU te betalen voor de extra kosten van hernieuwbare energie. Deze flexibiliteit hebben we nodig om de kosten van klimaatinspanningen in termen van welvaart zo laag mogelijk te houden, maar ze is tegelijkertijd een handicap die de intrinsieke motivatie aantast van de goedwillende groene burger die investeert in zwaar gesubsidieerde fotovoltaïsche installaties op zijn dak (zoals duidelijk werd bij het Metaforum Energie van de KU Leuven, 2020). Zoals Raworth aangeeft, is het afwenden van een klimaatcatastrofe wel degelijk cruciaal, maar de economen geloven in het systematisch aanwenden van het marktmechanisme om dit probleem efficiënt aan te pakken.

Het is niet nodig dat ieder gezin, stad of land zijn emissies sterk beperkt

Biodiversiteit, het tweede probleem dat ik aankaart, is als milieuprobleem moeilijker te vatten in een economisch model waar de optimale graad van biodiversiteitsinspanningen berekend kan worden door baten en kosten tegen elkaar af te wegen. Biodiversiteit vergt het zo weinig mogelijk verstoren van bestaande ecosystemen, en de facto betekent het dus het terugdringen van onze menselijke claim op de aarde. Ons economische systeem wordt dus best zo goed mogelijk ingebed in het grote ecosysteem dat de aarde voor ons is, zoals Raworth ook voorstelt. We willen de diversiteit aan soorten planten en dieren zo goed mogelijk bewaren omdat we weten dat we deze diversiteit nodig kunnen hebben – ze bieden opties, mogelijkheden om onder meer toekomstige ziekten aan te pakken. Maar dan volgen moeilijke economische vragen: hoeveel is deze optie waard en hoe houden we deze opties intact? Een optie waarderen vereist zowel het berekenen van een kans op een ziekte die we nu nog niet precies kennen als het inschatten van de kostenbesparing die de biodiversiteit ons in dat geval zou kunnen bieden. Ook de kosten om de opties intact te houden zijn moeilijk te berekenen; in elk geval vereist dit dat we de aarde als complex dynamisch ecosysteem zeer goed begrijpen. Voor klimaat begint dit te lukken, maar absoluut nog niet voor biodiversiteit.

Waar zit hier de flexibiliteit die ons toelaat de welvaartskosten van het in stand houden van de biodiversiteit te drukken? Het gaat ditmaal niet om tonnen koolstof die we gemakkelijk kunnen verhandelen, simpelweg omdat veel biodiversiteit uniek is. Toch zijn er mogelijkheden om natuur tegen natuur te verhandelen, maar de verschillen in biodiversiteit tussen bossen laten niet toe zomaar een hectare bos hier tegen een hectare elders uit te wisselen. Concreet kan je het uitbreiden van een woon- of industriegebied niet eenvoudigweg afkopen door ergens anders een extra bos of natuurgebied aan te leggen. Soms wordt ook met de ecologische voetafdruk gewerkt als maatstaf om een vorm van consumptie ecologisch te waarderen, maar die footprint, weten we, is slechts een zeer indirecte en onvolledige maatstaf voor onze ecologische impact. Kenneth Arrow, een andere Nobelprijswinnaar, wees op de mogelijke substitutie tussen natuurlijk (biodiversiteit) en menselijk kapitaal (geneeskundige kennis) om ons kapitaal in ruime zin en dus ook onze welvaart op lange termijn intact te houden. Dit zou toelaten het biodiversiteitsverlies enigszins te compenseren. Ondertussen is deze substitutiemogelijkheid verder uitgewerkt in de Dasgupta Review on the Economics of Biodiversity (2021). Economen beschouwen de waardering van biodiversiteit als een eerste verkenningsoefening die nog helemaal niet tegemoetkomt aan de operationele waarderingsregels waar beleidsmakers naar vragen. Hier zijn de economen nog niet mee klaar.

De voetafdruk is slechts een indirecte, onvolledige maatstaf voor onze ecologische impact

Kate Raworth toont ons dat we milieu- en verdelingsproblemen kunnen beheersen door binnen de grenzen van de donut te blijven. Nieuwe denkers die komen uit andere studierichtingen, zoals sociologie en politicologie, moeten volgens haar kansen krijgen om nieuwe samenwerkingsmodellen uit te werken en de problemen anders aan te pakken zodat we het eendimensionale denken van de standaardeconomie achter ons kunnen laten.

Waarom gebeurt dit niet? Slechts een minderheid van de beleidsmensen is economisch geschoold, maar waarom luisteren ze dan nog naar de economische farizeërs? Waarom geraken ons klimaatprobleem en ons biodiversiteitsvraagstuk niet of veel te traag aangepakt, zelfs nu we beter weten welke grenzen we moeten bewaken? En waarom blijven we in onze westerse economieën zitten met een groot verdelingsprobleem en een zwakke sociale cohesie? Hier formuleren de academische economen twee theorieën die een verklaring kunnen bieden en ons mogelijk toch vooruit helpen. Beide theorieën komen niet echt aan bod in Raworths boek, dat vooral formuleert wat er zou moeten gebeuren maar niet uitlegt waarom het niet gebeurt.

De eerste theorie is het prisoner’s dilemma, dat belangrijk is om de moeilijke internationale samenwerking voor milieuproblemen op wereldvlak, zoals klimaat en biodiversiteit, beter te begrijpen. Er bestaan belangrijke klimaatakkoorden, zoals het akkoord van Parijs (gesloten in december 2015 in de schoot van de VN), waarin bijna alle landen van de wereld beloven om hun broeikasgasemissies sterk te reduceren. Dit is in het belang van alle landen die het akkoord ondertekend hebben. Toch wordt het akkoord de facto door slechts enkele landen nagevolgd. De reden, zo toont de speltheorie ons, is dat de kosten om de emissies te verminderen gedragen worden door elk land afzonderlijk, maar de baten van de inspanningen verspreid zijn over de hele wereld. Elk land heeft er dan belang bij om te freeriden op de inspanningen van de anderen: wanneer de meeste andere landen hun uitstoot beperken, geniet het eigen land van een beter klimaat. Dit samenwerkingsprobleem stelt zich veel minder wanneer er slechts een paar landen betrokken zijn bij een milieuprobleem – dan kan je een akkoord maken dat wordt nageleefd omdat de landen elkaar ook voor andere zaken nodig hebben. Er is dan een sterke reciprociteit: we beginnen samen te werken uit goede wil en we zijn ook bereid om moeite te doen om de samenwerking af te dwingen door strafmaatregelen (denk aan handelsboycots) die ook het eigen land pijn doen. Maar wanneer veel landen betrokken zijn, heb je een internationale autoriteit nodig die het contract kan laten afdwingen door sancties. De VN hebben deze autoriteit enkel in theorie. Het resultaat is dat er wel wat goede wil is, maar de facto onvoldoende inzet. Bij de biodiversiteit is het niet anders. Internationale samenwerking voor globale problemen zoals klimaat en biodiversiteit is dus inherent zeer moeilijk en alle echte stappen in die richting zijn als een succes te beschouwen.

Wanneer veel landen betrokken zijn, heb je internationale autoriteit nodig, die de VN slechts in theorie hebben

Er is een tweede handicap om milieuproblemen op de lange termijn met een stockdimensie krachtdadig aan te pakken: de kosten om er iets aan te doen moeten nu gemaakt worden, maar de baten komen pas met een vertraging van 30 tot 50 jaar, omwille van de inertie van het klimaat- en ecosysteem. Dit in tegenstelling met milieuproblemen die letterlijk verdwijnen bij het opheffen van de verontreiniging (zoals geurhinder of zwerfafval). Politici worden verkozen op basis van de welvaart die ze nu kunnen garanderen. Wellicht gaan er ook een deel kiezers rekening houden met de mogelijke baten van het huidige milieubeleid voor hun kinderen en kleinkinderen. Het resultaat blijft wel dat het milieubeleid op lange termijn sowieso met een extra politieke handicap blijft zitten. In het verleden heeft de internationale gemeenschap zwak gescoord in het aanpakken van internationale milieuproblemen; gegeven de dubbele handicap die er voor klimaat en biodiversiteit bovenop komt, zijn de beperkte realisaties misschien eerder een succes te noemen.

Een tweede theorie heeft betrekking op het nationale beleid en is van belang voor het oplossen van verdelingsproblemen en milieuproblemen op lokale schaal (klassieke lucht- en bodemverontreiniging, lawaai…). Elk land met een behoorlijk staatsapparaat kan binnenlandse contracten wel afdwingen, belastingen heffen en regels opleggen. Met dit potentieel kan je veel verder geraken in het oplossen van lokale milieu- en verdelingsproblemen dan op de internationale scène. Maar dit lukt niet in alle landen. De verklaring ligt niet in de geografie, maar in de instituties die zich in de loop van de geschiedenis ontwikkeld hebben en die machtsverhoudingen blijvend bepalen. In hun boek Why Nations Fail onderscheiden Daron Acemoğlu en Jason A. Robinson landen met inclusieve en extractieve instituties. Bij de inclusieve instituties mogen de meeste burgers mee beslissen over het beleid. In hun historisch-politiek-economische onderzoek vinden ze dat het bestaan van een recht op de vruchten van de eigen arbeid, kapitaal en innovatie zorgt voor een grotere inzet van individuen, wat uiteindelijk kan leiden tot een betere welvaartsverdeling en lokale milieubescherming.

In landen met extractieve instituties beperkt de machtsdeelname zich tot een elite die zichzelf bedient

In de landen met extractieve instituties is de deelname aan de macht beperkt tot een elite die zichzelf bedient, wat ten koste gaat van de algemene welvaart. Het totale economische product in de extractieve systemen is meestal kleiner dan dat in de inclusieve systemen. Vergelijk Noord- en Zuid-Korea, twee landen die vertrokken van dezelfde basis na de Tweede Wereldoorlog, maar nu een zeer sterk verschil in welvaart kennen.

Volgens Acemoğlu en Robinson zijn markteconomie en politieke vrijheid sterk met elkaar verbonden; het één kan niet zonder het ander. Binnen de markteconomie en binnen de politieke vrijheid zijn er nog veel gradaties, zodat het herverdelingsbeleid en het milieubeleid nog sterk kunnen verschillen. De markteconomie is in hun vergelijkende historische onderzoek wel een belangrijke pijler voor democratie en welvaartscreatie. Het Chinese beleid lijkt voorlopig een uitzondering op deze regel.

Doughnut Economics wijst terecht op een aantal pijnpunten in de economie. Elke wetenschap gaat slechts vooruit door basishypothesen en conclusies in vraag te stellen. Kate Raworth heeft geen pasklare recepten voor het bijsturen van de economie, en de economie heeft deze ook niet. De economie wordt wel beter in het in kaart brengen van de trade-offs die duurzame economie met zich meebrengt. Uiteindelijk vergt dit maatschappelijke keuzes met globale en intergenerationele dimensies. Daarvoor is de wereld niet goed uitgerust en daarom is elke vooruitgang, hoe klein ook, een succes.

Kate Raworth, Doughnut Economics: Seven Ways to Think like a 21st-Century Economist. (Londen: Cornerstone, 2018).

Daron Acemoğlu en Jason A. Robinson, Why Nations Fail: The Origins of Power, Prosperity and Poverty. (Londen: Profile Books, 2013).

William Nordhaus, The Climate Casino: Risk, Uncertainty, and Economics for a Warming World. (New Haven: Yale University Press, 2015).

Stef Proost is emeritus hoogleraar aan het departement economie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van de KU Leuven. Hij werkt rond transport, milieu en energie, waarbij files en klimaat de hoofdbrok vormen. Hij is medeoprichter van de spin-off Transport Mobility Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen