michel foucault was niet alleen de meest geciteerde menswetenschapper, maar ook een denker met een aanzienlijke invloed op verschillende bewegingen en onderzoeksdomeinen. hoewel rechts-conservatieven hem graag wegzetten als een spilfiguur van het cultuurmarxisme, leek foucault er eigenlijk eerder neoliberale ideeën op na te houden. hij zocht de praktijken op die onze individuele identiteit doen verschuiven en transformeren, en belandde zo soms in het gezelschap van ayatollahs, antimarxisten en voorbodes van de ‘derde weg’. maar hoe behulpzaam zijn zijn ideeën nog nu het neoliberalisme de westerse standaard is geworden?
Michel Foucault, een neoliberale schaatsenrijder?
Om zijn theorie van het onbewuste te illustreren maakte Sigmund Freud graag gebruik van de ijsbergmetafoor. Boven het wateroppervlak observeren we een kleine witte berg, het geheel van bewuste mentale processen. Willen we de geest echter volledig begrijpen, dan moeten we naar de diepte peilen. Onder het wateroppervlak is er nog een inverse berg die vele malen groter is dan de zichtbare top. Verborgen onder het menselijke bewustzijn schuilen krachtige, onbewuste driften die ons leven beheersen. De freudiaanse psychoanalyse ontdubbelde zo de menselijke subjectiviteit met enerzijds een bewuste, uiterlijke persoonlijkheid en anderzijds een onbewust, verborgen driftleven. Bovendien, om het menselijke gedrag te begrijpen, verklaarde de psychoanalist zichzelf bevoegd om de dieptes van het onbewuste naar het oppervlak te halen. De analist was in staat de symptomen te lezen en het subject vast te pinnen op de juiste pathologie. Door de patiënt op de sofa te leggen en hem de waarheid over zichzelf te laten spreken, kon de psychoanalist de ware toedracht van diens neuroses en psychoses ontcijferen. Enkel de analist bezat de hermeneutische instrumenten om het onbewuste naar de oppervlakte te brengen.
Volgens Michel Foucault (1926-1984) is de psychoanalyse niet de eerste instelling om dit soort dieptepsychologie te promoten. De Franse filosoof schreef invloedrijke historische studies over de psychiatrie, het gevangeniswezen, de seksualiteit, enzovoort, om telkens de verwevenheid van kennis en machtsverhoudingen bloot te leggen. Ondertussen is Foucault de meest geciteerde menswetenschapper ooit, maar ook het brandpunt van allerlei maatschappelijke controverses. Zo heeft Foucaults werk een grote invloed gehad op, onder meer, het feminisme, de dekoloniseringsbeweging en de antipsychiatrie. In rechts-conservatieve kringen staat Foucault bekend als een van de spilfiguren van het zogenaamde ‘cultuurmarxisme’. Zoals zal blijken in deze bijdrage had Foucault echter maar weinig met de marxisten, met wie hij vaak overhooplag. In hun The Last Man takes LSD beweren Mitchell Dean en Daniel Zamora immers dat Foucault meer affiniteit had met het vrijemarktneoliberalisme dan vaak vermoed wordt. De titel verwijst naar een brief van Foucault waarin hij schrijft dat zijn lsd-trip in de Californische woestijn in 1975 het mooiste moment van zijn leven was. Dean en Zamora gebruiken deze anekdote om te beargumenteren dat Foucault aan het einde staat van de traditie van het revolutionaire denken vereenzelvigd met het marxisme. Foucaults filosofie geeft, volgens hen, uitdrukking van een verschuiving van maatschappelijke revolutie naar experimentele levensstijlen. Verzet zou, na Foucault, vooral verwijzen naar persoonlijke handelingen, niet meer naar grote maatschappelijke projecten of omwentelingen. In plaats van naar vergaderingen van marxistische splintergroepen te gaan, ziet Foucault meer in het nemen van lsd als politiek statement.
Foucault zou aan het einde staan van de traditie van het marxistische revolutionaire denken
Foucault situeert de psychoanalytische herkomst van de verdubbeling van het subject in het vroege christendom. Volgens de christelijke leer had de zondeval de menselijke geest fundamenteel gecorrumpeerd. Het vlees was zwak en de mens was makkelijk te verleiden met duivelse gedachten. Achter elk schijnbaar vroom denkbeeld kon een zondige impuls schuilgaan. Volgens de Kerk moesten de gelovigen zich dan ook onderwerpen aan een doorgedreven gewetensonderzoek onder de analytische blik van de priester. De priester onderscheidde de goede van de zondige gedachten en garandeerde daarmee het zielenheil dat de gelovigen niet op eigen krachten konden verwerven. Zo ontstond een ‘hermeneutiek van het zelf’, volgens Foucault. De waarheid van het subject trad naar voren door het zorgvuldig lezen en interpreteren van menselijke belijdenissen. De priesters lazen tussen de regels door de ware identiteit van hun gelovigen. De oceaan is alleen doorzichtig voor professionele ijsbergspotters, of die nu priesters of psychoanalytici zijn.
Hoewel wij niet meer te biechten gaan en zelden vertrouwen hechten aan de raad van pastoors, hebben wij ons nog niet verlost van deze christelijke erfenis, aldus Foucault. We leggen onze ziel nog steeds bloot aan dokters, psychologen, sociaal assistenten, enzovoort. Volgens Foucault heeft onze samenleving op de fundamenten van de christelijke hermeneutiek een bouwwerk van sociale instellingen opgetrokken dat het menselijke subject nog steeds interpreteert en disciplineert, maar dan met seculier-wetenschappelijke categorieën. In het onderwijs zijn slechte cijfers van leerlingen bijvoorbeeld niet zomaar cijfers, maar symptomen van onderliggende problemen die leraars en schoolpsychologen moeten interpreteren om de waarheid over de leerlingen te onthullen. Alles wordt een uiting van een innerlijke essentie die ontsluierd, geïnterpreteerd en vooral bestuurd moet worden. Elk van die interpretaties leidt dan tot een specifiek beleid om de leerling opnieuw op het rechte pad te helpen: problemen thuis? Naar de sociaal assistent! Een leerstoornis? Naar de logopedist! Leerachterstand? Naar de remediëring! De leerling wordt naar allerhande specialisten gestuurd die de boodschap geven: ‘Zeg me wat je bent en ik zal je genezen!’ Tijdens de jaren 1970 onderzocht Foucault hoofdzakelijk hoe allerhande experten op zoek gaan naar het innerlijk van individuen om hen vervolgens te ‘normaliseren’, d.i. te rehabiliteren tot gehoorzame en bestuurbare burgers. Dit proces vindt immers niet enkel plaats op school, maar ook in de gevangenis, de psychiatrie, het ziekenhuis en het werkloosheidskantoor.
We moeten weigeren onszelf te zijn
Foucault zelf pleit voor een andere levensstijl, een die lijkt op het gedrag van de schaatsenrijder. Dit is een insect dat zo lichtvoetig is dat het kan lopen op water zonder te zinken. Door met haar poten over het wateroppervlak te schaatsen kan de schaatsenrijder zich vrij verplaatsen zonder dat de zwaartekracht haar naar de diepte trekt. In plaats van het subject te verdubbelen en elke gedraging op te vatten als een symptoom voor een verborgen diepte, enkel toegankelijk voor specialisten in de hermeneutiek van de ziel, wil Foucault zich vrij verplaatsen over het wateroppervlak zonder zich te moeten vereenzelvigen met een stabiele identiteit vastgelegd door anderen. Tegen de instellingen die ons een identiteit willen opleggen, beargumenteert Foucault dat wij moeten weigeren onszelf te zijn. In 1982, op het einde van zijn leven, schrijft Foucault in een essay getiteld ‘Le sujet et le pouvoir’: ‘Misschien is het doel vandaag niet om te ontdekken wat we zijn, maar om te weigeren wat we zijn. We moeten verbeelden en uitbouwen wat we zouden kunnen zijn, om ons los te maken van deze politieke ‘double bind’ (…) we moeten nieuwe vormen van subjectiviteit aanmoedigen via de weigering van dit soort individualiteit die ons sinds enkele eeuwen is opgelegd’ (mijn vertaling).
Heel zijn leven reeds zoekt Foucault dan ook zogenaamde ‘limietervaringen’ op, gebeurtenissen die zo ingrijpend zijn dat ze iemands identiteit voorgoed veranderen. Hij experimenteert met lsd, sadomasochisme en zelfs filosofie om zichzelf telkens weer te herscheppen. Waar het christendom en de moderne sociale instellingen de mens een subjectiviteit opleggen om die vervolgens te managen, zoekt Foucault de praktijken op die onze identiteit verschuiven en transformeren. Als er één filosoof Foucaults project aangekondigd zou hebben, dan is het duidelijk niet Sigmund Freud, maar Nietzsches Zarathoestra, die aldus sprak: ‘Maar de ergste vijand die gij kunt ontmoeten, zult gij altijd zélf zijn; gij wacht u zelf op in holen en in wouden. Eenzame, gij gaat de weg tot u zelf! En uw weg voert voorbij uzelf en uw zeven duivelen!’ (vertaling van P. Endt en H. Marsman). Foucault formuleert geen ethiek die ons verplicht onszelf te zijn. Hij tracht mensen te verlossen van het gewicht van een ijsberg die hen naar de diepte van hun innerlijk doet zinken. Hij zoekt veeleer de lichtvoetigheid om onszelf voorbij te steken. Hij bepleit de vrijheid van de schaatsenrijder om zich vrij te verplaatsen over het wateroppervlak.
Heel zijn leven zocht Foucault limietervaringen op
Dean en Zamora’s The Last Man Takes LSD begint met de vaststelling dat Foucaults experimenten in zelfschepping hem soms in vreemde politieke bondgenootschappen hebben gebracht. Ondanks zijn linkse en progressieve imago prijst Foucault op het einde van de jaren ’70 het islamisme van de Iraanse ayatollahs, het antimarxisme van de nouveaux philosophes en de voorbodes van het Franse neoliberalisme in la deuxième gauche, een groepering binnen de Franse ps rond Michel Rocard en Pierre Rosanvallon, die een linkse vrijemarktideologie uitdroegen. Zij vormden een inspiratie voor wat later het socialisme van de ‘derde weg’ werd genoemd, met als bekendste pleitbezorgers Bill Clinton, Tony Blair en Gerhard Schröder. Dit was een politieke beweging die de bureaucratie van de welvaartsstaat wantrouwde en de vrije markt omarmde als middel voor progressieve doeleinden. Het meest stuitend is de lezingenreeks die Foucault geeft in 1979 over het neoliberalisme, met als titel Naissance de la biopolitique. Foucault beschrijft het neoliberalisme als een bestuursregime dat de productiviteit van de bevolking wil garanderen door vrijemarktcompetitie op te leggen en iedereen tot ondernemer te maken van het eigen leven. Vele Foucaultexegeten hebben die lezingen gebruikt om hun eigen kritieken op het hedendaagse neoliberalisme te staven, maar Dean en Zamora merken terecht op dat dit meer zegt over die exegeten dan over Foucault zelf. Wie de tekst aandachtig bestudeert, merkt immers op dat daar geen neoliberalismekritiek te bespeuren valt. Sterker zelfs, Foucault lijkt soms haast bekeerd te zijn. Zo was hij best gecharmeerd door de idee van een negatieve inkomstenbelasting, gepopulariseerd door Milton Friedman. In plaats van de armen te ‘normaliseren’ via allerlei socialewelvaartsinstanties, garandeert de negatieve inkomstenbelasting dat wie minder verdient dan een bepaald minimuminkomen van de belastingdienst betaald krijgt in plaats van belastingen te betalen. Dit garandeert dat iedereen kan genieten van een basisinkomen zonder invasieve interventies van overheidsinstellingen.
Binnen de klassieke welvaartsstaat zijn specialisten bevoegd voor het normaliseren van de bevolking
Ik ga hier geen finale uitspraken doen over het debat rond Foucaults veronderstelde ‘bekering’, maar het is duidelijk dat Foucault wel een politieke kans ziet in het neoliberalisme, dat in 1979 nog een tamelijk marginale bestuurstheorie is. Binnen de klassieke welvaartsstaat zijn specialisten bevoegd voor het normaliseren van de bevolking. Instanties zoals de werkloosheidsdienst of het gevangenissysteem leggen mensen allerlei therapieën op om hen te kneden tot gehoorzame en productieve burgers. Foucault ergert zich bijvoorbeeld aan de manier waarop het strafrecht en het gevangenissysteem criminelen psychologiseren om hen vervolgens te rehabiliteren. Elk misdrijf is zogezegd een symptoom van een verborgen psychologisch of sociaal motief dat onthuld, doorgrond en aangepast moet worden om de crimineel te heropvoeden. Daarmee worden gevangenen onderworpen aan disciplinaire regimes waar sociaal assistenten en psychologen uiteindelijk het laatste woord hebben over wie wordt vrijgelaten en wie moet blijven zitten. De strafmaat wordt losgekoppeld van de ernst van het misdrijf zelf en wordt een uitdrukking van de criminele identiteit. In de geschriften van de Amerikaanse neoliberaal Gary Becker leest Foucault een andere benadering. De econoom ziet crimineel gedrag louter als een risicovolle investering met winstmotief. De crimineel is voor Becker geen pathologisch deviante figuur die genormaliseerd moet worden, maar een rationele homo economicus die de mogelijke kosten van een straf afweegt tegen de mogelijke winst uit misdadig gedrag. De misdadiger moet dus ook niet onderworpen worden aan een psychosociale hermeneutiek van het zelf, maar moet subtiel genudged worden naar meer wenselijk gedrag. Door bijvoorbeeld de strafmaat of de pakkans te verhogen, verandert de overheid de keuzearchitectuur van individuen en verkleint ze zo de kans dat individuen zullen kiezen voor crimineel gedrag. Het neoliberale strafbeleid laat de ziel van de gevangenen ongemoeid in haar strijd tegen de misdaad. Dit betekent een breuk met de hermeneutiek van het zelf die Foucault niet anders dan aantrekkelijk kan hebben gevonden.
Met dit soort beleid zouden individuen vrij zijn om te experimenteren met hun individualiteit. De impact van instanties die ons een identiteit en gedragsnormen opleggen, wordt tot een minimum beperkt. De enige test die nog overblijft om ons gedrag te beoordelen is de vrije markt. Men kan zichzelf zo vaak heruitvinden als men wil, zolang er maar een markt voor is. Sadomasochisme of homoseksualiteit bijvoorbeeld zijn geen deviante pathologieën meer, zoals voor de psychologen, maar levensstijlen die, als ze een markt vinden, perfect recht van bestaan hebben. Men hoeft geen toestemming meer om af te wijken van sociale normen als men daarmee kan beantwoorden aan een economische vraag. De enige instantie die succesvolle van minder succesvolle experimenten kan onderscheiden is de vrije markt. Om het in Foucaults eigen woorden uit Naissance de la biopolitique te zeggen: ‘Wat aan de horizon verschijnt van dit soort analyse is helemaal niet het ideaal of project van een volledig disciplinaire samenleving (…) In plaats daarvan zien we het beeld, idee of themaprogramma van een maatschappij (…) waarin minderheden en minderheidspraktijken getolereerd worden, waarin interventies ingrijpen op de spelregels veeleer dan op de individuele spelers, waarin er tot slot inmenging in omgevingsfactoren is veeleer dan een verinnerlijkte onderwerping van individuen’ (mijn vertaling).
De enige instantie die succesvolle van minder succesvolle experimenten kan onderscheiden is de vrije markt
De vraag is opgekomen of Foucault daarmee tot het neoliberalisme bekeerd zou zijn. Met zijn Critiquer Foucault uit 2014 heeft Daniel Zamora zelf dit debat doen losbarsten. Vooral onder marxisten is Foucault er vaak van beschuldigd zich te associëren met de vijand. Het is immers ironisch dat de filosoof die bekend staat als zogezegd ‘cultuurmarxist’ de lof zwaait van de vrije markt en de ontmanteling van de welvaartsstaat. Dean en Zamora nemen in The Last Man Takes LSD een genuanceerder standpunt in. Foucault was geïntrigeerd door het neoliberalisme, maar niet bekeerd – net zomin als hij bekeerd zou zijn geweest tot de radicale islam door de Iraanse Revolutie te verdedigen. Ze kaderen Foucaults interesse in zijn zoektocht naar een creatieve ethiek van het zelf en zijn aanhoudend moeilijke verhouding tot het marxisme. Hij wilde progressief zijn zonder de overheid te verheerlijken, wat hem al snel in verband bracht met de socialisten van de derde weg. Bovendien mogen wij niet vergeten dat Naissance de la biopolitique slechts notities zijn uit Foucaults hoorcolleges. Zij waren niet bedoeld voor publicatie, maar veeleer om een publiek van vooral antikapitalistische Franse studenten uit te dagen en te dwingen tot nadenken over hun eigen assumpties. Foucault wegzetten als neoliberaal maakt abstractie van de pedagogische setting van zijn lessen. Net als in zijn andere studies roept Foucault in de lezingenreeks mensen op om te beseffen hoe anders hedendaags economisch bestuur geweest had kunnen zijn. Door zijn publiek te confronteren met een reeks ‘vreemde snuiters’ uit de neoliberale traditie probeert Foucault vastgeroeste assumpties opnieuw los te maken en zijn studenten aan te moedigen tot meer mentale flexibiliteit. Niet enkel in de ethiek, maar ook in de filosofie moeten mensen in staat zijn zichzelf te heruitvinden naar het voorbeeld van de schaatsenrijder.
Belangrijker dan de kwestie of Foucault al dan niet bekeerd geweest zou zijn, is echter een vraag die Dean en Zamora centraal stellen aan het einde van hun boek: hoe behulpzaam is Foucault nog in onze hedendaagse, neoliberale tijden? De neoliberale beleidsvoorstellen, die Foucault in de jaren ’70 nog kon voorstellen als een opportuniteit, zijn ondertussen grotendeels doorgevoerd en de realiteit wijkt sterk af van de belofte. Zijn overbezorgde en invasieve sociale instellingen nog wel ons grootste probleem of liggen we veeleer wakker van de excessieve prestatiedruk die neoliberale competitie met zich meebrengt? Heeft het neoliberalisme werkelijk vrije bewegingsruimte geschapen voor minderheidspraktijken of heeft het iedereen verplicht zich aan te passen aan de vrije markt? Dean en Zamora werpen de vraag op en suggereren dat men misschien beter zou terugkeren naar de klassieke socialistische strijd voor betere welvaartsinstanties.
Zijn overbezorgde en invasieve sociale instellingen nog wel ons grootste probleem?
Om de beperkingen van Foucaults beschrijving van het neoliberalisme te verduidelijken, zou ik graag de financiering van wetenschappelijk onderzoek tot voorbeeld nemen. Het neoliberalisme zou aanraden om die financiering afhankelijk te maken van competitie, waarin verschillende onderzoekers met elkaar concurreren voor inkomsten. De beste voorstellen winnen, terwijl de mindere ideeën eruit worden gefilterd. Academici worden bijgevolg ondernemers van hun eigen onderzoeksprojecten, die ze zo goed mogelijk moeten verkopen in de market of ideas om professioneel te overleven. Wie zijn aanbod uiteindelijk niet aanpast aan de vraag zal op termijn de financiering zien opdrogen en moet de markt verlaten. De precaire contracten in de academische sector moedigen dit soort competitie nog verder aan. Academici kunnen dan niet terugvallen op een veilig inkomen wanneer hun onderzoeksvoorstellen telkens weer falen. Volgens neoliberale beleidsmakers krijgen academici daarmee een incentive om voorstellen te schrijven die beantwoorden aan de marktvraag, veeleer dan belastinggeld te verkwisten aan persoonlijke interesses. Vanuit neoliberaal oogpunt is dit de beste van alle mogelijke werelden, maar de realiteit heeft een schaduwzijde aan het licht gebracht. Er wordt onooglijk veel tijd verloren met het schrijven van onderzoeksvoorstellen die uiteindelijk geen financiering krijgen, onderzoekers aarzelen om nieuwe ideeën te lanceren uit vrees om afgewezen te worden en precaire academici verdrinken in het werk in de hoop ooit eens een vaste aanstelling te krijgen.
Met andere woorden, zonder sociaal vangnet blijkt de vrijheid tot experimenteren zeer beperkt onder streng competitieve omstandigheden. In de open wateren van de permanente competitie dreigt de foucaultiaanse schaatsenrijder te verdrinken onder de druk zich telkens weer te moeten aanpassen aan marktimperatieven. Flexibiliteit en zelfschepping vervormen hier tot het opportunistisch najagen van de waan van de dag in de hoop dat dit enige houvast biedt. Enkel met een standvastige en onvoorwaardelijke zekerheid dat men niet afgerekend gaat worden op de kleinste fout durft men werkelijk nieuwe ideeën en identiteiten uit te vinden. De sociale instellingen die Foucault zo bekritiseerd heeft, tonen net daar hun nut. Wie kan rekenen op een goede werkloosheidsuitkering, begeleiding in geval van bijvoorbeeld mentale problemen of ondersteuning voor mislukkingen, kan de sprong in het duister wagen en zichzelf heruitvinden. Zonder de garantie van een reddingssloep leeft men met de permanente vrees te verdrinken in de woelige wateren van de wispelturige vrije markt. Foucaults analyse van het neoliberalisme kan dus wel nuttig zijn om onze hedendaagse conditie te beschrijven, maar daarmee is hij nog geen goede raadgever over hoe eraan te ontsnappen. Als we niet willen verdrinken onder de druk van permanente competitie, als we veeleer aan land willen komen, dan schiet Foucaults schaatsenrijder ruim tekort.
Mitchell Dean en Daniel Zamora, The Last Man takes LSD: Foucault and the End of Revolution. (Londen: Verso Books, 2021).
Tim Christiaens is universitair docent filosofie aan Tilburg University. Hij werkt vooral over Franse en Italiaanse kritische theorie (Michel Foucault, Giorgio Agamben, Antonio Negri, enzovoort) toegepast op economische thema’s, zoals neoliberalisme, socio-economische uitsluiting en de digitalisering van arbeid. Momenteel werkt hij aan een boek over digitale platformen en arbeid.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License