Deel dit artikel

In een tijd waarin nationalisme het politieke debat beheerst, rijst de vraag: wie zijn ‘wij’? Is de ziel van een natie werkelijk geworteld in een gedeelde geschiedenis en cultuur, of is ze eerder een zorgvuldig geconstrueerde fantasie?

De natie tussen demos en ethnos

A. Sophie Lauwers

Nationalisme staat weer hoog op de politieke agenda. Na verkiezingssucces voor de PVV in Nederland, de BJP in India, de AfD in Duitsland, Donald Trumps ‘Make America Great Again’-beweging in de Verenigde Staten en Fidesz in Hongarije associëren we nationalisme vooral met radicaal- of extreemrechts. In deze uiterst rechtse bewegingen wordt ‘de natie’ begrepen als cultureel homogene gemeenschap, en gaan claims over nationale soevereiniteit hand in hand met de uitsluiting van immigranten en minderheden.

Opvallend genoeg is echter ook de weerstand tegen deze manier van denken vaak gestoeld op een vorm van nationalisme. Is de Nederlandse inborst er niet een van tolerantie?  En immigratie is toch juist onderdeel van de Amerikaanse cultuur? Dergelijke redeneringen beginnen ook vanuit de natiestaat en refereren bewust of onbewust naar een nationale cultuur om mensen te verbinden. Zo kadert nationaal denken in grote mate onze politieke verbeelding, zelfs voor wie zich niet expliciet met die benaming associeert.

Hoe dit zo gekomen is legt Eric Storm uit in zijn indrukwekkende boek Nationalism: A World History (2024), waarin hij de geschiedenis van het nationalisme schetst van haar oorsprong tot het heden. Hier beargumenteert hij dat die geschiedenis eigenlijk vrij recent is. Tot het einde van de achttiende eeuw leefde men in Europa in feodale staten, met aan het hoofd een heerser wiens autoriteit berustte op het goddelijk recht om te regeren. Onderdanen identificeerden zich niet met een ‘natie’, maar vooral met religie en met de sociale klasse waartoe ze behoorden. Iedere klasse had namelijk andere rechten en plichten, en sprak zelfs vaak een andere taal.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen