Deel dit artikel

‘populisme’ is al even een thema dat zowel in de media als binnen de wetenschap bijzondere aandacht geniet. politieke wetenschappers voeren rijk, divers en goed onderbouwd onderzoek naar onder meer populistisch stem- en partijgedrag en recente veranderingen in de voornamelijk europese politiek. het concept populisme blijft echter lastig te definiëren, niet alleen omdat er zoveel verschillende vormen van bestaan, maar ook omdat het onderscheid met aanpalende ideologieën – denk fascisme, socialisme of demagogie – moeilijk te maken is. mogelijk kan de discipline van de politieke filosofie een en ander verhelderen.

De populistische paradox

Over Le siècle du populisme

Anton Jäger

Er wordt nog altijd een stevig stukje afgeschreven over ‘populisme’. In het laatste jaar alleen al verschenen er 25 boeken over het thema, terwijl krantenkaternen wekelijkse columns volproppen met de term. In 2017 werd er zelfs een tijdschrift gewijd aan het onderwerp gelanceerd – het nogal boud getitelde Populism.

Twee disciplines bezetten de voorste rij in die trend: de politicologie en politieke filosofie, dat laatste genre sporadisch aangevuld met wat werk in de ideeëngeschiedenis. Het eerste type onderzoek vinden we natuurlijk vooral in vakgroepen politieke wetenschap. Daar bieden onderzoekers kwantitatieve en kwalitatieve inzichten in de recente veranderingen in voornamelijk, maar niet uitsluitend, Europese partijstelsels, geïllustreerd door de opkomst van het zogenaamde ‘populisme’. Dat omvat onderzoek naar populistische stempatronen, populistisch partijgedrag, populistische coalities, en populistische beleidsplatforms. Die literatuur is empirisch rijk en divers en puilt uit van comparatieve inzichten. Onderwijl kan ze ook bogen op een hoge graad aan statistische sofisticering. Toch kan de politicologische greep op de term ‘populisme’ soms wat glibberig overkomen. Politieke wetenschappers lijken niet in staat om het fenomeen volledig vast te pinnen; deels omdat er zoveel verschillende variëteiten populisme de ronde doen, deels omdat het ‘populisme’ niet altijd onderscheiden kan worden van aanpalende ideologieën als fascisme, socialisme of demagogie, zowel op vlak van gedachtegoed als op vlak van organisatie.

De politieke filosofie biedt daarbij een welkome ondersteuning: die organiseert ondertussen permanente export naar haar buurdiscipline. Het werk van deze tweede discipline over populisme omvat nu een rijke waaier aan benaderingen, variërend van de ‘ideationele’ over de ‘discursieve’ tot de ‘strategische’. De ideationele strekking ziet het populisme als een ‘dunne ideologie’, een gedachtegoed dat zich makkelijk in verschillende tradities nestelt en allerlei hybride vormen mogelijk maakt – een populistisch socialisme, een populistisch fascisme en een populistisch liberalisme zijn allemaal mogelijk. De ‘discursieve’ ziet het als een discours of een stijl, een vorm van politieke performance die bepaalde subjecten schept. De strategische ziet het populisme vooral electoraal en organisatorisch, een instrumentarium voor politici om steun te verwerven in volatiele verkiezingen.

Populisme kan beschouwd worden als een ideologie, een stijl of een electoraal interessante strategie

Pierre Rosanvallon blijft in het politiek-filosofische debat een van de meest gezaghebbende stemmen. Binnen de eerder beschreven populismestudie valt hij niet al te makkelijk te classificeren. Met zijn ideologische definitie van populisme lijkt hij dicht bij de ‘ideationelen’ aan te schuiven, die het ‘populisme’ vooral toch als flexibele wereldvisie zien. Maar Rosanvallon heeft ook sympathie voor meer stilistische opvattingen van het populisme die de laatste jaren opgeld hebben gemaakt, en die het fenomeen als een stijl van politiek voeren opvatten, niet gewoonweg een wereldbeeld dat door bepaalde politici wordt uitgedragen. En de filosoof omsluit zijn theorieën ook altijd met een dikke laag institutionele analyse. In tegenstelling tot schrijvers als Cas Mudde, Jan-Werner Müller en Barry Eichengreen is hij al vele decennia met het ‘populisme’ begaan – een kwaliteit die hij deelt met veteranen van de discussie als Nadia Urbinati, die al sinds de vroege jaren negentig aandacht schenken aan het verschijnsel. Le siècle du populisme is de bekroning van dertig jaar werk, aangedikt met recentere inzichten uit de literatuur.

Rosanvallons reputatie gaat hem daarin voor. Als laat lid van de achtenzestigersgeneratie debuteerde hij eind jaren 1970 met werk binnen de zogenaamde autogestionnaire beweging. Geleid door figuren als André Gorz stelde die een antiautoritaire versie van het socialisme voor tegen het ‘étatisme’ van de Franse Communistische Partij, die net het Programme Commun met de socialisten had ondertekend. Het idee zou zijn dat arbeiders zonder behulp van staat en partij zelf fabrieken zouden gaan beheren. Dat impliceerde ook een voorzichtig rapprochement met oprukkende neoliberale stromingen. Net zoals denkers als Foucault cultiveerde Rosanvallon een productieve ambiguïteit tegenover het nieuwe marktdenken dat niet alleen in het Verenigd Koninkrijk maar ook in Frankrijk aan een steile klim bergopwaarts was begonnen. De seculiere crisis van de welvaartsstaat zette dat debat ook onder hoogspanning. Rosanvallons La crise de l’État-providence – gepubliceerd in 1981, twee jaar voor de regering-Mitterrand aan haar bezuinigingsdraai (tournant de la rigueur) begon – stelde al vast hoe de klassieke verzekeringssystemen geen antwoord boden op de aanhoudende euvels van inflatie en werkloosheid. Rosanvallon vervolledigde zijn argument later met zijn bekende La nouvelle question sociale in 1994, een geheime hit binnen de Derde Weg, die bijvoorbeeld ook Frank Vandenbroucke kon charmeren. De filosoof pleitte ook voor een radicale herijking van de welvaartsstaat, met activatieplannen, risicobeheer en een nieuw sociaal contract voorop (het libertaire basisinkomen lag Rosanvallon minder, al zag hij in dat de publieke sector had afgedaan).

Het woord ‘democratisering’ lag op ieders lippen, maar de betekenis ervan leek steeds onduidelijker

Eind jaren 1980 voegde er zich echter nog een andere kwestie bij die triptiek. De crisis van de westerse sociaaldemocratie, aangegeven door de neoliberale overgave van Mitterrand, leek ook het aloude democratische ideaal dat Europeanen uit de Franse Revolutie hadden geërfd onder druk te zetten. Die kwestie ging al voorbij een loutere discussie over de welvaartsstaat: de sociaaldemocratie had in de meeste Europese landen ooit het algemene stemrecht afgedwongen, en daarmee het aangezicht van de democratie op zich vormgegeven. Nu lag het woord ‘democratisering’ op iedereens lippen, maar de betekenis van het ideaal leek steeds onduidelijker. In de jaren 1980 had Rosanvallon zich al voorbij zijn expertise op vlak van sociale verzekering gewaagd en openlijk politiek-filosofische werken gepubliceerd.

De val van de Muur en de opkomst van nieuwrechts maakten het debat over de welvaartsstaat en de vormwisselingen van de democratie des te pregnanter. Het jaar 1989 leek voor denkers als François Furet en Pierre Nora het einde van het revolutionaire tijdperk in te luiden, samen met de verbeeldingswereld van vrijheid, gelijkheid en broederschap. De Jakobijnen in de Franse Communistische Partij kwamen gehavend uit een samenwoning met de socialisten onder Mitterrand. De opkomst van het Front National – dat in 1984 zijn eerste grote verkiezingsoverwinning behaalde, deels met dank aan Mitterrand – bezorgde het thema nieuwe urgentie. In 1985 paste de Franse politicoloog Pierre-André Taguieff voor het eerst de term ‘national-populisme’ toe op het rijzende Front National. Een jaar later begonnen journalisten de term te bezigen. In 1991 verklaarde Jean-Marie Le Pen zich vol vertrouwen nog ‘populist’. Een Frans populismedebat was geboren.

Zowel Furet als politiek filosoof Claude Lefort boden hun eigen antwoorden op dat dilemma. Voor Lefort signaleerde het Front National wel degelijk een terugkeer naar een klassiek fascisme, dat nu een nieuwe globalisering en rechtsorde ging bekampen. Furet lachte het Front dan weer eerder weg als een kostuumpartij die terug wilde naar een antirevolutionaire traditie die net haar voornaamste vijand was kwijtgespeeld. Er was geen conservatisme zonder revolutionairen; als dat tweede zou wegvallen verschrompelde ook het eerste.

Rosanvallon manoeuvreerde op elegante wijze tussen beide posities. Enerzijds gaf hij het reële gevaar van het Front toe, zoals Lefort had gedaan. Met hun deportatieplannen en beknottingen van burgerrechten was het menens. Anderzijds zag hij in het Front, net zoals Furet, een teken van verval eerder dan een wederkerend fascisme. De sociale categorieën die het twintigste-eeuwse politieke leven hadden onderschreven – christen, vrijzinnige, arbeider, bediende, burger, werkgever – waren aan het eroderen, en het Front triomfeerde op die ruïnes. Het populisme was vooral de uitdrukking van die desorganisatie – een symptoom van een verwarring in het hart van het democratische ideaal. Dertig jaar later ondergaat volgens Rosanvallon de hedendaagse democratie een traag maar gestaag proces van ‘desociologisering’.

De sociale categorieën die het twintigste-eeuwse politieke leven hadden onderschreven waren aan het eroderen

Die ontwikkeling schreef zich ook in in de langere levensgeschiedenis van de moderne democratie. Toen in 1791 de Jakobijnen de populaire soevereiniteit uitriepen, was het volk nog een lege doos: een abstracte aggregatie van individuen ontdaan van haar corporatistische particulariteit. Tijdens de negentiende en twintigste eeuw werd die lege doos steeds meer gevuld. Socialisten stelden de industriële arbeidersklasse voor als het volk. Conservatieven en christendemocraten verbeeldden een samenleving van ‘personen’ en middenstanders. Fascisten beeldden een raciale versie van de demos uit. De loop van die ‘gecontesteerde democratie’, zoals Jan-Werner Müller dat ooit noemde, is volgens Rosanvallon te begrijpen als een lange uitdrukking van de ‘sociologisering’ van het volk tot een concreet object, niet de ‘lege plaats’ die Lefort ooit als essentiële conditie van de moderne democratie had gezien. Volgens Lefort werd die democratie gekenmerkt door een essentiële leegte: de plek van de macht kon niet opgevuld worden door een concrete machtseenheid.

Rosanvallons these liet zich hier mooi vergelijken met die van socioloog Zygmunt Bauman. Tegen het eind van zijn leven vond de Poolse denker al een mooi woord uit voor die nieuwe politieke vorm die eind eenentwintigste eeuw in Europa oprukte: de ‘vloeibare democratie’. Die vorm schoof Bauman zoals Rosanvallon ook in een langer historisch traject. In de negentiende eeuw spraken Marx en Engels nog over moderniteit ‘als het proces waardoor al het vaststaande verdampt, al het heilige wordt ontwijd’, de eerste onttovering van de wereld die de wereld ook de ‘georganiseerde ongewisheid’ van de democratie bood, zoals Hans Kelsen het ooit uitdrukte. De mens moest leren leven in het raadsel.

Het geheel van de tegenreacties tegen die leegte schiep voor Bauman en Rosanvallon in de twintigste eeuw sociaal burgerschap in welvaartsstaten en groepsidentiteiten in massapartijen: symbolen van een nieuwe ‘vaste’ of ‘solide moderniteit’. De moderniteit liet zich dus opdelen in drie fasen: de fase van sociologisering van de abstracte burger in de twintigste eeuw kwam er na de eerste onttovering van de moderniteit, in de negentiende eeuw. Daarop volgde de fase van desociologisering als tweede onttovering, een terugkeer naar een abstract burgerideaal ontdaan van zijn verzuilde harnas. Halverwege de twintigste eeuw begonnen die ‘vaste’ vormen van de moderniteit te verdampen. De grote instituten die het leven tussen de burger en de staat hadden vormgegeven, van grote bedrijven tot partijen, begonnen te versnipperen of verloren hun bepalende rol. De tweede grote onttovering zette zich door. Twintig jaar later verscheen de liquide democratie als de ideologie van de toekomst, vooral voor politici die verkiezingen willen winnen. Nadat in de negentiende eeuw het volksconcept vanuit allerlei kanten geconcretiseerd werd, met klassen- en standenverschillen, kreeg het volk eind twintigste eeuw opnieuw een vervreemdende homogeniteit en holheid. Voor Rosanvallon is het populisme dus vooral te verstaan als de poging om de lege plaats die de moderne democratie meebracht te vullen met een homogene maar holle volksnotie, die ook ontdaan was van elke sociologische specificiteit. Dat doet het door een sterk leiderschap naar voren te schuiven, waarin dat volk zijn eigen eenheid weerspiegeld kan zien. Het populisme is dus zowel een antwoord op als de uitdrukking van een abstractieproces dat altijd impliciet meeliep met de moderne democratie: het lege subject van de demos die geen identiteit of substantie bezit, een realiteit die nog flagranter wordt door het verdwijnen van de sociaal verankerde visies op het volk die in de twintigste eeuw vooral de partijdemocratie stutten. Het is daarmee dus zowel ideologie, strategie als stijl: elk van de courante definities drukt een essentiële dimensie van het verschijnsel uit, maar kan net zoals de blinde mannen in de kamer met de olifant slechts één facet ervan begrijpen.

Het populisme schuift een sterk leiderschap naar voren waarin een volk zijn eigen eenheid weerspiegeld kan zien

Le siècle du populisme biedt een bredere prospectus van het abstractieproces dat het populisme mogelijk maakte. Over zes hoofdstukken biedt Rosanvallon eerst zijn eigen theorie van het populisme, incluis de varianten, waarna hij een aantal populistische episodes historisch onder de loep neemt. Die lopen van Latijns-Amerikaanse over Franse tot Amerikaanse casussen, waardoor ons een caleidoscopisch overzicht van het populisme geschonken wordt.

Rosanvallon verbindt deze debatten over populisme ook met eerdere negentiende-eeuwse debatten over bonapartisme en autoritaire democratie, die later door het werk van Carl Schmitt opnieuw werden vormgegeven. Een van de beste recente hoofdstukken in Le siècle reist terug naar het midden van de Franse negentiende eeuw voor vergelijkingen met de huidige populistische situatie. In die gevallen verenigde een sterke leider een geatomiseerde bevolking tegen een liberaal, parlementair blok. Dit populisme was ook de uitkomst van een specifiek historisch traject, teruggaand tot de Franse Revolutie. Terwijl de Franse parlementsleden een ‘ondemocratisch liberalisme’ wensten met checks and balances, maar zonder deelname en algemeen kiesrecht, probeerden de ‘illiberale democraten’ van Bonaparte de verkiezingen in stand te houden en volkssoevereiniteit te benadrukken, zij het dan zonder een liberale scheiding der machten.

Het bonapartisme aanvaardde dus de onvermijdelijkheid van het algemeen kiesrecht en democratische autorisatie – nog steeds controversiële ideeën voor conservatieven en liberalen na 1848 – maar het trachtte deze democratische idealen te herschikken in een antipluralistische richting. Het keerde daarmee de moderne representatieve democratie tegen zichzelf. Volgens Rosanvallon is het verband met de populistische discussie van vandaag intuïtief en duidelijk. Gebouwd op een geatrofieerde maatschappij gaf het bonapartisme de voorkeur aan een regime van leiderschap in volksraadplegingen – net als de pseudoverkiezingen van Orbán, Trump en Salvini vandaag. Voor haar vijanden verstikte het populisme vereniging en persvrijheid, en ontkende het de idee van een legitieme oppositie. Hoewel niet altijd op weg naar een totalitaire partijdictatuur, legt deze prehistorie een scherp autoritair kader op aan de huidige populistische discussie.

Voor haar vijanden verstikt het populisme – of bonapartisme – vereniging en persvrijheid

Rosanvallons boek schept wel verwarring tussen die theoretische en historische kanten van het populismeonderzoek. Het eerste symptoom daarvan is een algemeen onvermogen om de vermelde termen ‘bonapartisme’ en ‘populisme’ uit elkaar te houden Waarom de ene term dan niet vervangen door de andere? Is elke populist een bonapartist, en elke bonapartist een populist? Een mogelijk antwoord hier is dat ‘populisme’ bij Bonaparte anders zal zijn dan ‘populisme’ vandaag: beide zijn verschijningsvormen van hetzelfde fenomeen in een andere historische context. Rosanvallons stijl is doorheen Le siècle zowel essayistisch als precies, maar sommige van deze centrale conceptuele vraagstellingen laat hij onbeantwoord. Dat betekent nog geen verplichting tot de oeverloze oefeningen in taxonomie die elders in de populismestudie bedreven worden. Daar worden ondertussen vijftig verschillende soorten populisme onderscheiden, het ene specimen al kleurrijker dan het andere.

Een gerelateerd probleem blijft Rosanvallons portret van het linkse populisme in Le siècle. Dat zit volgens hem hoegenaamd vast in een symmetrie met het rechts-populisme. Beide werken met leiders en hebben moeite met de normen van de parlementaire democratie. Rosanvallon duwt daarmee links-populistische krachten als Podemos en La France Insoumise dichter aan tegen hun Latijns-Amerikaanse evenknieën, die zo nu en dan ook wat inspiratie verschaften aan Europeanen (denk aan de herhaalde associaties die Spaans rechts maakte tussen Chávez en Podemos in de vroege jaren van de beweging). De Argentijnse denker Ernesto Laclau dient daarbij als voornaamste schietschijf van Rosanvallons klachten.

Rosanvallon biedt een eerlijk portret van Laclaus denken, met zijn nadruk op het taalkundige aspect van elke politiek en de nood tot vijandvorming. De affiniteit tussen Laclau en Schmitt is ook niet toevallig. Rosanvallon citeert een oud interview met Laclau waarin hij zijn steun uitspreekt voor het opheffen van ambtstermijnen voor Latijns-Amerikaanse presidenten. Die linkse populismen zouden voor hem zogezegd altijd een autoritaire kiem bevatten: links-populisten en rechts-populisten huldigen andere idealen, maar eindigen institutioneel toch altijd bij eenzelfde presidentschap. Of die symmetrie ook de ervaring van Podemos, Mélenchon of Syriza samenvat, blijft twijfelachtig: La France Insoumise stelde net een radicale hervorming van de Vijfde Republiek voor, met een einde aan het almachtige presidentiële systeem dat door De Gaulle werd afgedwongen tijdens de Algerijnse burgeroorlog. Het klopt dat Mélenchon binnen zijn eigen partijbeweging nogal de neiging had de macht te concentreren – en er vaak mee pochte dat hij geen echte leden, maar alleen ‘volgers’ had – maar moeten populistische praktijk en theorie hier niet uit elkaar gehouden worden?

Volgens Rosanvallon eindigen links- en rechts-populisten institutioneel altijd op dezelfde plek

Uiteindelijk rijst daarmee ook de vraag over de historische voorwaarden voor Rosanvallons populisme. Le siècle maakt duidelijk dat zijn populisme leeft op ‘desociologisering’: het uitdoven van intermediaire instituten tussen burger en staat die de verhouding van de burger tot diezelfde staat vormgeven. Net die situatie trof men ook in het Frankrijk van de jaren 1850 aan. Bonaparte besloot toen vanuit Parijs rurale coöperatieven en werkbonden aan te moedigen, en schiep zo een middenveld de haut en bas. Die situatie vertoont genoeg gemeenschappelijkheden met onze huidige. Maar geldt dat ook voor het peronisme in de jaren 1950, het Front National van de jaren 1970, of het nazisme van de jaren 1930? Al die bewegingen lijken op een bepaald moment in Le siècle als ‘populistisch’ te tellen, een impressie die nog versterkt wordt door de generaliserende aanduiding van Rosanvallons populistische ‘eeuw’. Wat hen verbindt als bewegingen behalve het gebruik van een vaag volksconcept blijft ietwat onduidelijk. Perón mobiliseerde in de jaren 1950 net een uiterst georganiseerde arbeidersklasse en beriep zich op een grote industriële bourgeoisie. ‘Desorganisatie’ kunnen we dat niet bepaald noemen. Zelfs Latijns-Amerikaanse ‘presidentialistische’ populisten à la Fujimori of Chávez opereerden niet in een staat van totale desorganisatie. Chávez kon zich beroepen op lokale buurtorganisaties die dan de mankrachten boden voor zijn presidentscampagnes, terwijl ook Hitler zich beriep op een sterke rechtse tegensamenleving. Die groepen waren net erg ‘sociologisch’ concreet. Quod ‘desociologisering’?

Het is ook al allerminst duidelijk of het fascisme en nazisme als ‘bonapartistisch’ moeten tellen in die klassieke zin – laat staan ‘populistisch’. Recente historici geven net aan dat fascistische bewegingen juist floreerden op een sterke en uitermate georganiseerde civil society. Eerder dan leidersdemocratieën waren fascistische regimes vooral partijdictaturen, waarbij een populaire basis haar wensen en eisen doorspeelde naar de top (de Holocaust werd vaak verklaard als ergste product van die ‘partijdynamiek’, waarbij radicalisering van beneden opsteeg). Wat was daar dan ‘populistisch’ aan, behalve het appel op een raciaal homogeen volk dat tegen hoge en lage buitenstaanders werd opgezet? Zo geraken we niet dichter bij de aard van het beestje.

Rosanvallon zou zijn boek dus voordeel verschaft hebben door zijn kader wat in te korten. Zijn ‘populisme’ blijft toch vooral een eenentwintigste-eeuws fenomeen, gekenmerkt door dalende ledenaantallen, verkiezingsdeelnames, opkomende digitalisering en assertieve technocratie. Over al die fenomenen heeft Rosanvallon ondertussen een oeuvre vol met vondsten geproduceerd. Zou het niet goed zijn die vondsten ook hier en daar te verbinden aan de populismehype?

De term ‘populisme’ ontstond in het Amerika van de late negentiende eeuw

Rosanvallons herschikking van de hedendaagse discussie omtrent ‘populisme’ blinkt ook uit in afwezigheden: de laat-negentiende-eeuwse Amerikaanse Populistische beweging van de jaren 1880 en 1890, de activisten die als eerste de term ‘populisme’ creëerden. Le siècle biedt de lezer een geheel eigen hoofdstuk over de Amerikaanse ervaring. Rosanvallons beschrijving van de beweging is competent maar weinig origineel. Het Amerikaanse Populisme voldoet ook in alle opzichten niet aan Rosanvallons bestaande definities van de term. Ten eerste stonden de Amerikaanse populisten niet vijandig tegenover intermediaire organisaties. In plaats daarvan begonnen zij met het opbouwen van een rijke coöperatieve beweging in gilden, broederschappen en vakbonden, waarbij zij zich eerder richtten op de burgermaatschappij dan op de staat. Ten tweede schuwden zij de taal van ‘belangen’ of ‘kwesties’ niet ten gunste van die der ‘identiteiten’. In plaats daarvan waren ze sterk betrokken bij kwesties van politieke economie en landbouwhervormingen, en wilden ze de bestaande grenzen tussen identiteitsgroepen zoals blanke en zwarte boeren overstijgen. Ten derde was de visie van deze beweging op het volk allesbehalve ‘monistisch’: heterogene groepen zoals zwarte ex-slaven, vrouwelijke arbeiders en Europese immigranten vonden allen een plaats in de coalitie. Een kwaadaardige ‘elite’ was slechts van secundair belang voor hun systemische analyse van het Amerikaanse kapitalisme. Ten vierde waren de populisten sterk bezig met beleid, met het bedenken van manieren om hun programma in het Congres uit te voeren en het af te stemmen op de Amerikaanse constitutionele normen. Ten vijfde was hun beweging nauwelijks ‘leider-centrisch’. In plaats daarvan plaatsten zij de besluitvorming van het volk in coöperaties en partijen in het centrum van hun populisme, waarbij een basis haar macht angstvallig bewaakte tegen avonturiers. In de regering bleef het Amerikaanse Populisme wantrouwig tegenover ongebreidelde uitvoerende macht. Hoewel sommige Amerikaanse populisten in het begin van de jaren 1900 hun oog lieten vallen op een sterker presidentschap, was dit meer uit wanhoop dan uit overtuiging, in een poging een programma te redden toen hun electorale meerderheid was weggevallen.

Al deze kenmerken maken het Amerikaanse Populisme tot een authentieke zwarte zwaan voor de theorie die Rosanvallon heeft opgebouwd – een theorie die het Amerikaanse populisme nochtans als de kwintessens van het populisme op zich voorstelt. Le siècle du populisme biedt ons een rijk overzicht van het populisme in zijn hedendaagse verschijningsvormen, van Salvini tot Trump en Le Pen, als kinderen van onze noodlijdende partijdemocratie en trage ontzuiling. Maar daarmee verschijnt ons populisme ook als net dat: ons populisme.

Pierre Rosanvallon, La crise de l’État-providence. (Parijs: Éditions Seuil, 1981).

Pierre Rosanvallon, Le siècle du populisme. (Parijs: Éditions Seuil, 2020).

Anton Jäger is onderzoeker aan de universiteiten van Cambridge en Brussel. Hij werkt momenteel aan een ideeëngeschiedenis van het Amerikaanse populisme.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen