Deel dit artikel

ingrijpende gebeurtenissen op het wereldtoneel kunnen dan wel academisch bestudeerd en beschreven worden, niets brengt ze dichter bij de leefwereld van het publiek dan een persoonlijk getuigenis. toch kunnen de twee soorten verhalen niet zonder elkaar: gedisciplineerd onderzoek lijkt misschien afstandelijker, maar kan wel inzicht bieden in hoe iets vreselijks als een genocide is kunnen gebeuren. het neerschrijven van de eigen ervaringen kan dan weer helpen bij de verwerking van de hevige emoties die ze oproepen, ook bij de lezer.

Door het weten aan de machete ontsnapt

Steven Vanackere

De Rwandees-Franse schrijfster Scholastique Mukasonga (°1956) publiceerde vorig jaar Un si beau diplôme !, een autobiografisch boek dat opgevat is als een eerbetoon aan haar vader. Die bleef immers bij zijn dochter koppig aandringen op grote schoolse ijver, in weerwil van de op haar toepasselijke beperkende quota in het hoger onderwijs. Die waren het gevolg van een klimaat van toenemende onverdraagzaamheid en agressie jegens de Tutsi-minderheid in Rwanda. Zij moest en zou een diploma halen, als opstap naar een beter leven. Uiteindelijk zouden haar studies haar als vluchtelinge naar het naburige Burundi brengen, in de school voor sociaal assistenten van Gitega. Deze wending, die van haar een ballinge maakte en haar uiteindelijk in Frankrijk deed terechtkomen, bestempelt Mukasonga als levensreddend, in de meest letterlijke betekenis van het woord. Zij ontsnapte hierdoor aan de vreselijke genocide van 1994 in haar vaderland. Die kostte het leven aan vele honderdduizenden mensen, waaronder nagenoeg heel haar eigen familie. Zelf noemt ze zich geen ‘overlever’, omdat ze de tragische gebeurtenissen niet zelf meemaakte. In een interview in The New Yorker spreekt ze wel over het vreemde schuldgevoel dat ze ervaart bij het idee dat zij is blijven leven terwijl niet minder dan zevenendertig familieleden de dood vonden. In haar debuut Inyenzi, ou les Cafards (2006), in het Engels vertaald als Cockroaches (2016), benoemde ze al een eerste keer de loodzware opdracht die ze zichzelf gaf: instaan voor de herinnering – en misschien wel voor het geheugen zelf – van al haar doden. Die vergezellen haar zolang ze zelf zal leven, zegt ze. De lichamen van haar dierbaren heeft Mukasonga nooit teruggevonden. Met haar geschriften wil ze voor hen een papieren graftombe oprichten. Het is haar manier om te kunnen omgaan met “de wroeging van wie is blijven leven”, zoals ze dat in Un si beau diplôme ! noemt.

De publicatie van de dagboeken van Anne Frank deed meer voor de bewustwording over de Jodenvervolging dan heel wat academisch werk kon bereiken

Wie historische belangstelling heeft voor deze en andere genocides kan onmogelijk naast dit soort documenten kijken. De verhalen van rechtstreekse en onrechtstreekse slachtoffers komen als een mokerslag aan. Ze schudden het eigen geweten op een oncomfortabele manier wakker: “Welke banale bezigheden en bekommernissen hielden mijn eigen gedachten gaande vijfentwintig jaar geleden, tussen april en juli van 1994, terwijl haast een miljoen Rwandezen op de meest gruwelijke manier vermoord werden?” Geen enkele academisch verantwoorde analyse komt qua persoonlijke impact in de buurt van het dwingend appel dat uitgaat van een historisch getuigenis. Theoretische kaders over racisme, extreem nationalisme, uitsluiting en de psychologische mechaniek van de confirmation bias in het wij-zij-denken… Zij zullen nooit een even sterke sensibilisering teweegbrengen als een treffend levensverhaal. De publicatie van de dagboeken van Anne Frank deed meer voor de bewustwording over de Jodenvervolging dan heel wat academisch werk kon bereiken. Het is niet verwonderlijk dat musea die de Holocaust onder de aandacht van het publiek brengen ook een sterk accent leggen op videogetuigenissen en persoonlijke verhalen. Elke leerkracht geschiedenis herkent en gebruikt de mobilisatiekracht van het al dan niet literair inzoomen op het wedervaren van individuen. Dat valt niet zonder meer te herleiden tot de inzet van een inductieve redeneerstijl, waarin de grotere causale verbanden hun passende illustratie zouden moeten vinden in het uitspitten van de microhistorie; meer nog gaat het over het creëren van een mentale betrokkenheid, die toegang verschaft tot een weliswaar alternatieve, maar toch ook volwaardige en waardevolle vorm van menselijk begrijpen.

Tegelijk zou het onverstandig zijn om deze twee manieren van begrijpen, aan de beide uiteinden van de graad van betrokkenheid, zomaar met elkaar te vermengen of op gelijke voet te zetten. Het gedisciplineerd onderzoek van abstracte betekenisverbanden biedt, hoe afstandelijk ook, een onmisbaar inzicht in hoe bepaalde vreselijke wendingen in de geschiedenis mogelijk zijn geweest. Individuele verhalen zijn minder bezig met dat bredere intellectuele kader. Ze eindigen vaak op een vraagteken: “Waarom toch?” Soms krijgen ze zelfs de allure van een onafwendbare Griekse tragedie, zoals in Mukasonga’s relaas. Volgens haar voelde ze als kind al dat de Tutsi’s in Rwanda het komende onheil verwachtten en dat ze de dood zagen als hun noodlot.

In Is dit een mens? (1958) noteert Auschwitz-overlever Primo Levi wat een van zijn kampgenoten in de bodem van zijn gamel had gekrast. Waar anderen hun nummer of hun naam hadden gezet, schreef zijn kompaan Clausner: “Ne pas chercher à comprendre.” Wanneer Levi in de eerste dagen van zijn gevangenschap aan een kampbewaker vraagt waarom het verboden is zijn dorst te lessen met een ijspegel die aan de barak hangt, snauwt deze hem toe: “Hier ist kein Warum. In Auschwitz is er geen plaats voor uitleg, voor goede redenen, voor iets wat een normaal mens begrijpen kan. Volgens Levi stegen de overlevingskansen trouwens allerminst bij diegenen die te veel nadachten.

Men moet in persoonlijke getuigenissen geen antwoorden zoeken die men er niet van mag verwachten. Het begint met een authentieke eerbied voor het werkelijke doel van dit soort geschriften

Vanuit wetenschappelijk oogpunt is deze topos van de volstrekte onbegrijpelijkheid van sommige vormen van menselijke wreedheid problematisch. De kwalificatie ‘zinloos geweld’ is onbevredigend voor wie vat wil krijgen op de realiteit. De onderzoekende geest zal altijd zoeken naar patronen en wetmatigheden, zelfs bij het bestuderen van gebeurtenissen die door wie ze meemaakte als totaal uniek worden gezien, met niets anders te vergelijken. Dit alles dwingt de wetenschappelijk geschoolde historicus om rekening te houden met het statuut van een egodocument zoals dat van Scholastique Mukasonga, en er vooral geen antwoorden in te zoeken die men er niet van mag verwachten. Het begint met een authentieke eerbied voor de werkelijke finaliteit van dit soort geschriften.

Dat wandaden vergeten zouden worden is voor slachtoffers en hun verwanten een ondraaglijke gedachte. Wie zich ertoe brengt om traumatiserende gewelddaden te documenteren, heeft daar krachtige motieven voor: vechten tegen de samenzwering van het zwijgen door daders en hun passieve of medeplichtige omstaanders. Of zelfs ingaan tegen het ongeloof tegenover wat inderdaad soms onvoorstelbaar is. De eerder genoemde Primo Levi beschreef in het voorwoord van De verdronkenen en de geredden (1986) de nachtmerrie die vele overlevers uit de nazikampen teisterde. Daarin keert de overlever terug naar huis, om vast te stellen dat de eigen geliefden geen geloof hechten aan zijn bloedstollend relaas, of er zelfs niet eens naar luisteren willen. Wanneer het verslag van zo goed als onzegbare gebeurtenissen botst op scepsis en ongeloof, zijn er ook velen die zich ten langen leste hullen in een stilzwijgen, een omerta van gefrustreerde zelfbescherming. Dit mechanisme is trouwens ook aan het werk in situaties waar daderschap en slachtofferschap niet altijd zo duidelijk te onderscheiden vallen. Denk maar aan de veteranen van oorlogen zoals in Vietnam, of aan wie erbij was in de koloniale periode en het bewogen einde ervan.

Stilzwijgen brengt de heling niet dichterbij, noch individueel noch collectief. In therapeutische processen is het neerschrijven van ervaringen een vaak gebruikt instrument van traumaverwerking. In dat neerschrijven komt een mentaal en cognitief proces op gang, dat in het beste geval een verbinding tot stand brengt met de ontredderende emoties. Die kunnen immers op de meest onverwachte momenten opduiken, zeker zolang het slachtoffer er niet in slaagt een betekenis toe te kennen aan de gebeurtenissen. Het is veelzeggend dat Mukasonga’s debuut aanvangt met de beschrijving van een steeds weerkerende nachtmerrie waarin ze achtervolgd wordt door mannen met machetes. Ook zij gelooft dat het schrijven haar toelaat “de overhand te halen op haar historie”.

Wat vertrekt vanuit een onstuitbare drang om te getuigen is vaak gekenmerkt door een enorme zeggingskracht. Anders dan bij een meer afstandelijk of academisch discours voelt de lezer of toehoorder dan ook een bepaalde schroom, die het moeilijk maakt om kanttekeningen te plaatsen. Zal het nuanceren of zelfs tegenspreken van sommige inschattingen, het wijzen op ongerijmdheden of overdrijvingen niet verward worden met een lompe ongevoeligheid voor de rampzalige gebeurtenissen zelf? Het egodocument is per definitie geschreven vanuit een bepaald standpunt, en dan nog wel vanuit het standpunt dat menselijkerwijs het meest moet kunnen rekenen op een vorm van ontzag, dat van het slachtoffer. Een wetenschappelijke benadering vanuit meerdere perspectieven – Thomas Nagels view from nowhere achterna – lijkt tegenover zulke documenten te getuigen van een deficit in inlevingsvermogen. Zelfs in meer academische historische discussies over genocides is het niet altijd vanzelfsprekend gebleken om een standpunt te belichten dat haaks staat op dat van de slachtoffers. Nochtans kan het daderperspectief waardevol inzicht verschaffen over het discours en de vermeende causaliteiten die ten grondslag liggen aan bepaalde wandaden. De legitimiteit van zulke oefeningen wordt soms betwist, zelfs wanneer ze louter literair zijn. Dat ondervond ook Jonathan Littell met zijn roman De welwillenden, waarin hij de SS’er Max Aue een onthutsend vrijmoedig getuigenis laat optekenen over zijn aandeel in de Endlösung.

Het egodocument is geschreven vanuit het standpunt dat menselijkerwijs het meest moest kunnen rekenen op een vorm van ontzag: dat van het slachtoffer

Kan men in het licht van onpeilbaar grote menselijke drama’s de kaart van afdoende wetenschappelijke scepsis blijven trekken, of dwingt een zekere pudeur tot een vorm van tijdelijke zelfcensuur? Kunnen kritische vragen gesteld worden bij een discours, zonder te vervallen in een verwerpelijk “blaming the victim”? Dat dubbelzinnige gevoel overvalt allicht ook wel meer dan één bezoeker, wanneer hij of zij vandaag het Genocidememoriaal in de Rwandese hoofdstad Kigali bezoekt. De gruwelijke beelden en de wetenschap dat dit memoriaal de laatste rustplaats is voor het gebeente van een overweldigend aantal slachtoffers kunnen enkel inspireren tot een respectvolle stilte. Maar tegelijk is het moeilijk om inwendig vragen te bedwingen bij de zogenaamd pedagogische museale platen, die de indruk wekken van een idyllische prekoloniale samenleving, zonder onderscheid tussen Tutsi’s en Hutu’s, totdat ineens de missionarissen opdoken. Via het Memoriaal legt de Rwandese regering de verantwoordelijkheid voor de genocide weinig subtiel en nagenoeg exclusief bij het Westen: in de koloniale tijd door het verankeren van het onderscheid tussen bevolkingsgroepen in identiteitspapieren; in het recentere verleden door het schuldig verzuim vanwege de Verenigde Naties. Dit museaal opzet maakt deel uit van een mythevorming waarvan het hoger doel gemakkelijk te herkennen is: de eenheid in een gekwetst land herstellen.

De gidsen in het Genocidememoriaal beweren dat er vandaag geen Tutsi’s of Hutu’s meer zijn in hun land. Het Rwandese littekenweefsel aanvaardt zulk onderscheid niet meer: volgens het regime van president Kagame bestaan er alleen maar Rwandezen. De gacaca’s of volksrechtbanken brachten zogenaamd volledige waarheid en verzoening. Het is mogelijk dat deze vorm van bewustzijnsvernauwing politiek gesproken een plausibele weg is om de opflakkering van nieuwe rivaliteiten te vermijden. Wie weet gaat het over een overgangsfase: ook in het naoorlogse Duitsland doorliep de omgang met het naziverleden verschillende etappes, te beginnen met een fase waarin velen de thesis van een door een fanatieke gek misleid volk aanhingen, allicht omdat dit de zekerste weg naar een vorm van verzoening leek. Alleen de geschiedenis kan uitwijzen of dit duurzamer is dan de alternatieve weg die in Burundi werd uitgeprobeerd: deze van de uitdrukkelijke identificatie van beide bevolkingsgroepen en de nauwkeurige verdeling van de politieke invloedssferen tussen beiden.

Op ambigue wijze stapt ook Mukasonga zelf in dat vertoog vol bewondering over het nieuwe “eengemaakte” Rwanda. Waar ze in haar eigen boeken haar Tutsi-identiteit en die van haar familie vanzelfsprekend nergens relativeert – ze heeft er immers een bloedige prijs voor betaald – en waar zij die identiteit ook op tal van plaatsen illustreert met (al dan niet fysieke) karakteristieken, trekt ze even goed van leer tegen “de antropologen en reizigers die voortdurend speurden naar de bevestiging van raciale stereotypen”.

Mukasonga neemt in Un si beau diplôme ! het grotere plaatje wel degelijk in ogenschouw, maar niet wanneer het haar eigen land betreft. Zo is de beschrijving van haar jaren in Djibouti bijvoorbeeld een aanleiding om in te gaan op de slavenhandel in de richting van Zanzibar of op de voor haar verbazende vaststelling dat de Franse kolonisatie in Djibouti niet gepaard was gegaan met een proces van evangelisatie, zoals dat in Rwanda en Burundi het geval was geweest. Maar wanneer het gaat over de politieke rivaliteit tussen Hutu’s en Tutsi’s in zowel Rwanda als Burundi, vermijdt ze om die in een historisch verband te plaatsen. Dan spreekt ze integendeel van een “fatalité implacable”, een onverbiddelijke fataliteit. Haar lezers vernemen zo goed als niets over de gebeurtenissen (ze spreekt elliptisch van “bloedige evenementen”) die de aanleiding vormden voor het verscherpen van de etnische spanningen in het Rwanda van 1972. Deze evenementen betreffen een andere genocide, die in het buurland Burundi enkele honderdduizenden Hutu’s het leven kostte bij een opstand tegen de regering. Dat bracht niet alleen een stroom van Hutu-vluchtelingen op gang van Burundi naar Rwanda, maar veroorzaakte ook de hoogspanning die allicht ook leidde tot haar eigen vlucht van Rwanda naar het door Tutsi’s gedomineerde Burundi.

Scholastique Mukasonga getuigt in haar oeuvre van de fenomenale levenskracht van een meisje en vrouw die de verwachtingen van haar familie wil inlossen en die vandaag de zware last van het overleven torst in naam van al haar geliefden. Door het weten ontsnapte ze aan de machete, zegt ze in La Libération. Ze schrijft in Un si beau diplôme ! dat ze niet vergeven kan. Dat kan en mag niemand van haar verwachten. Haar verhaal hoeft niet compleet te zijn om een plaats te verdienen in de moeizame compositie van ons beeld van een pijnlijk recent verleden, waar ook ons land een historische verantwoording heeft af te leggen. Geen enkel verhaal is compleet en het is ongetwijfeld te vroeg om hierover het laatste woord te willen uitspreken. Of ons “weten” er ooit voor kan zorgen dat we als mensheid definitief kunnen “ontsnappen aan de machetes”, is een open vraag. Maar de stilte bewaren over wat amper vijfentwintig jaar geleden gebeurde is zeker nog heillozer.

Scholastique Mukasonga, Un si beau diplôme !. (Parijs: Gallimard, 2018).

Steven Vanackere was tussen 2007 en 2013 lid van meerdere regeringen, als Vlaams minister voor Welzijn, Gezondheid en Gezin en als federaal vice-eersteminister, bevoegd voor o.a. Buitenlandse Zaken en Financiën. Aan de KU Leuven studeerde hij rechten (1987), Economische Wetenschappen (1988), Wijsbegeerte (2015) en Geschiedenis (2019). Sinds 2019 is Vanackere directeur van de Nationale Bank van België.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen