Deel dit artikel

tweehonderd jaar geleden kreeg de historische taalkunde voor het eerst de wetten in het vizier die haar als wetenschappelijke discipline vorm zouden geven. toen formuleerde jacob grimm de wet die later naar hem genoemd zou worden, en die een reeks systematische klankovereenkomsten beschrijft tussen de germaanse talen en een grotere groep indo-europese talen. maar waar staan we nu, twee eeuwen later? de zoektocht naar de wetten van taalverandering is er een van hoop, wanhoop… en nieuwe hoop.

De wetten van taalverandering

Hendrik De Smet

Er bestaan tal van manieren om even tot bezinning te komen. Sommige daarvan zijn duur (een reis naar Tibet), andere onaangenaam (een nacht in de cel), nog andere vermoeiend (de marathon). Noch duur, noch onaangenaam, noch vermoeiend echter is het vieren van jubilea. Wil nu het gelukkige toeval dat mijn eigen discipline, de historische taalkunde, net een groot jubileum te vieren heeft.

In 1822, tweehonderd jaar geleden dus, formuleerde Jacob Grimm de later naar hem genoemde Wet van Grimm. De eerlijkheid gebiedt ons te vermelden dat het principe van de wet eigenlijk al een paar keer vóór 1822 werd beschreven, onder andere in 1818 door de Deense taalkundige Rasmus Rask, en in 1819 een eerste keer door Grimm zelf. Maar laat dat het feest niet bederven. 1822 markeert wel degelijk een doorbraak voor de historische taalkunde, omdat pas toen ook het volle belang van de wet duidelijk werd.

De Wet van Grimm beschrijft een reeks systematische klankcorrespondenties tussen enerzijds de Germaanse talen (zoals het Duits, Engels, Nederlands, Zweeds, enz.) en anderzijds een grotere en verscheidenere groep Indo-Europese talen (zoals het Grieks, Iers, Latijn, Russisch, enz.). Dat verschillende talen soms gelijkaardige woorden hebben om verwante betekenissen uit te drukken, dat is snel duidelijk. Wie bijvoorbeeld het Nederlands en het Latijn vergelijkt merkt al snel paren op als vader en pater, nacht en nox of meer en mare (‘zee’). Ook begin 19de eeuw was zoveel al duidelijk – duidelijk genoeg alvast om het idee van een Indo-Europese talenfamilie ingang te laten vinden. Grimm ging echter drie grote stappen verder.

Dat verschillende talen verwante betekenissen soms heel gelijkaardig uitdrukken, is snel duidelijk

Ten eerste toonde hij dat een groot aantal overeenkomsten precies voorspelbaar zijn. Dat wil zeggen, er zit systeem in de gelijkenissen. Zo correspondeert een Nederlandse v niet zomaar af en toe, maar ‘wetmatig’ met een Latijnse p – vergelijk vaderpater, vispisces of voetpes. Eens je dat ziet, dan vallen plots ook heel wat minder evidente puzzelstukjes op hun plaats. Bijvoorbeeld, het Nederlandse vloeien correspondeert met het Latijnse plorare (‘wenen’); vuil kunnen we verbinden met het werkwoord putere ‘stinken’; het Nederlandse voorzetsel voor duikt in het Latijn op als het bijwoord en voorzetsel prae; vloer correspondeert met planus (‘vlak’); vragen met prex (‘gebed’), enzovoort. Nemen we er nog een andere Indo-Europese taal bij zoals, laten we zeggen, het Klassiek Grieks, dan dienen zich zeer gelijkaardige rijtjes aan. Voet staat naast pous; vloeien naast plōō (‘zwemmen’); voor naast para; met ook nog eens nieuwe variaties op hetzelfde thema, zoals vuur naast pur. De overeenkomsten zijn zo regelmatig dat ze onmogelijk toevallig kunnen zijn.

Ten tweede zette Grimm de deur helemaal open naar historische reconstructie. Systematische correspondenties moeten wel zijn ontstaan uit regelmatige klankveranderingen. Stel dat een taal twee groepen sprekers heeft die om wat voor reden dan ook het contact met elkaar verliezen. Dan kan zich in de ene groep een klankverandering voordoen – bijvoorbeeld van p naar f – zonder dat hetzelfde gebeurt in de andere. Dat is precies wat zich in de enorme stamboom van de Indo-Europese talen ettelijke keren heeft afgespeeld. Woorden als het Nederlandse voet, Latijnse pes en Klassiek Griekse pous gaan allemaal terug op één Indo-Europese stam, die ‘voet’ betekende, en waarvan we met grote zekerheid kunnen aannemen dat hij begon met een *p. Die zekerheid – en daar schuilt de verdienste van Grimm – danken we aan de betrouwbaarheid van de klankveranderingen in kwestie. In elke Indo-Europese stam die tot in het Nederlands of Duits, Engels, Zweeds, enz. werd overgeleverd, heeft de verandering zich voorgedaan. Maar dat gebeurde niet in de Latijnse tegenhanger van diezelfde stam, evenmin als in de Griekse, Ierse, Russische, enz. (De aandachtige lezer zal opmerken dat zich na p à f in het Nederlands nog een volgende verandering heeft voorgedaan, namelijk f à v, vandaar vloer naast het Engelse floor, vis naast fish en zo verder.) Wie zorgvuldig terugredeneert kan daardoor de oorspronkelijke Indo-Europese stammen reconstrueren, en achterhalen hoe woorden bij benadering klonken in een taal die ouder is dan onze oudste geschreven bronnen.

Systematische correspondenties moeten zijn ontstaan uit regelmatige klankveranderingen

Ten derde lijkt er tussen verschillende wetmatige klankveranderingen ook nog eens een opmerkelijke samenhang te bestaan. De in totaal 12 klankveranderingen die Grimm postuleerde zien er samen als volgt uit:

Ook wie niet vertrouwd is met de fonologische notatie kan zien dat dit niet zomaar een lijstje is. Er zitten twee soorten samenhang in de veranderingen die Grimm beschreef. Om te beginnen troffen de klankveranderingen coherente groepen van klanken. Bijvoorbeeld, de veranderingen onder (1) treffen p, t, k en kw. Dat zijn allemaal stemloze plosieven, klanken waarbij de stembanden niet trillen (‘stemloos’) en die worden voortgebracht door een kortstondige onderbreking van de uitgaande luchtstroom (‘plosief’). Allemaal veranderden ze in stemloze fricatieven, klanken waarbij de uitgaande luchtstroom door een smalle opening ontsnapt met hoorbare ruis (‘frictie’) tot gevolg.

Op hun beurt wijzen die groeperingen op een onderliggende causaliteit tussen de veranderingen. Toen Indo-Europese stemloze plosieven zoals p of t in stemloze fricatieven zoals f en þ veranderden onder (1), was het Germaans zijn stemloze plosieven kwijt. Als het ware om die leemte te vullen, vernieuwde het vervolgens zijn stemloze plosieven uit de Indo-Europese stemhebbende plosieven, zoals b en d onder (2). Vandaar dat we in het Nederlands toch nog woorden van Indo-Europese stok hebben met een p, zoals appel (vgl. Litouws óbůlas of Russisch jablo-ko, die de oorspronkelijke b bewaarden), ook al had het Germaans eerst zijn p’s in f’en zien opgaan. Daarmee verloor het Germaans natuurlijk z’n stemhebbende plosieven. Maar ook dat verlies werd gecompenseerd, want het Germaans kreeg nieuwe stemhebbende plosieven door verandering in de uit het Indo-Europees geërfde geaspireerde plosieven, zoals bh en dh onder (3). Zo werd tot twee keer toe een groep klanken die verdween door de ene golf van klankveranderingen geherintroduceerd door de volgende. De Wet van Grimm lijkt dus een soort kettingreactie, waarbij de ene verandering de volgende uitlokte.

In de geschiedenis van wetenschappelijke doorbraken is de Wet van Grimm een knaller

In de geschiedenis van wetenschappelijke doorbraken is de Wet van Grimm een knaller. Toen in 1822 de stop eenmaal de fles uit was, begon voor de historische taalkunde een honderdjarig delirium. Almaar nieuwe klankwetten werden ontdekt, het Indo-Europees zelf en de relaties tussen haar vele dochtertalen kwamen steeds scherper in beeld, en de gehanteerde comparatieve methode werd toegepast op nog andere taalfamilies. Met recht kunnen we spreken van een van de grote successen van de 19de-eeuwse wetenschap.

Maar in zich droeg de Wet van Grimm ook al het begin van de kater. Eén probleem is dat wat voor klanken opgaat niet noodzakelijk ook opgaat voor de rest van taal. De gevierde uitzonderingsloosheid van wetmatige klankveranderingen blijkt in het bredere plaatje van taalverandering nogal ongewoon. De meeste veranderingen in taal – zoals veranderingen in de betekenis van woorden, of in de grammaticale regels van een taal – verlopen een pak rommeliger en wispelturiger dan veranderingen in klanken. Onder andere daardoor is de grammatica van een taal een veel minder zekere basis voor het vaststellen van taalverwantschap of voor historische reconstructie. Daarmee bleven grammaticale verandering en betekenisverandering ook grotendeels buiten het bereik van de voor de rest zo succesvolle historisch-comparatieve methode van Grimm.

Niemand weet wat de complexe klankencarrousel in beweging heeft gezet

En dan is er nog een veel fundamenteler probleem. Hoe briljant ook, het vervelende aan de Wet van Grimm is dat de wet niet helemaal doet wat je van een wet zou verwachten. De wetmatigheden die Grimm en talloze taalkundigen na hem beschreven zijn wetmatigheden achteraf. We kunnen nu raden dat een Nederlands woord als voet klankwettig moet afstammen van een Indo-Europees woord als *pods, maar geen enkele denkbeeldige Indo-Europeaan – ook niet een gewapend met het verstand van Jacob Grimm – had kunnen voorzien of, waar en wanneer *pods ooit als voet zou komen te klinken. Niemand weet immers wat de complexe klankencarrousel van Grimm in beweging heeft gezet. Dat het gebeurde in een duister verleden meer dan twee millennia terug helpt natuurlijk niet, maar dat is eigenlijk een te gemakkelijk excuus. De pijnlijke realiteit is dat het voorkomen van eender welke taalverandering, hoe wetmatig ze ook mag zijn, bijzonder onvoorspelbaar blijft. Daarmee voelt een historisch taalkundige zich soms een beetje als een slechte weerman. Als het regent nu zal het allicht nog wel even doorregenen, maar of morgen wel of niet de zon brengt, daar hebben we het raden naar. Zelfs na de feiten, en zelfs onder goed gedocumenteerde historische omstandigheden, valt het taalkundigen moeilijk om uit te leggen waarom een verandering nu net gebeurde waar en wanneer ze gebeurde.

In 1968 kreeg dat probleem een naam. In een programmatisch artikel, dat de historische taalkunde een nieuwe richting zou uitduwen, spraken Uriel Weinreich, William Labov en Marvin Herzog van het actuatieprobleem. Dat probleem vat de vraag hoe we kunnen verklaren waar en wanneer een verandering plaatsvond – of, bij uitbreiding, zal plaatsvinden. Een oplossing voor dat actuatieprobleem kan beschouwd worden als het ultieme doel van de historische taalkunde. De auteurs zelf gaven meteen aan dat die heilige graal allesbehalve binnen handbereik ligt. Maar toch zetten ze ook een belangrijke stap in de goede richting door er de aandacht op te vestigen waarom dat zo is.

Contact tussen gemeenschappen is een cruciale motor van taalverandering

Het 19de-eeuwse stamboommodel berust op de idealisatie dat bevolkingsgroepen zich almaar afsplitsen, waarna telkens opnieuw hun eens gemeenschappelijke taal uiteenvalt in afzonderlijke dochtertalen. Maar bevolkingsgroepen kunnen dan wel elk huns weegs gaan, dat is nooit het enige wat ze doen. Gemeenschappen komen ook voortdurend met elkaar in contact, en laat nu net dat contact – aldus Weinreich, Labov en Herzog – een cruciale motor zijn van taalverandering. Verandering komt er onder andere doordat sprekers hun gedrag op elkaar afstemmen, doordat ze elkaars taalgebruik bewust of onbewust overnemen, of doordat ze net anders dan een ander proberen te klinken. De hele complexe sociale werkelijkheid waarin taalgebruik is ingebed blijft natuurlijk onzichtbaar zolang je bezig bent het taalsysteem uit te pluizen van een volk zoals onze gereconstrueerde Indo-Europeanen, waarvan we niet eens zeker weten waar en wanneer ze precies leefden. Weinreich, Labov en Herzog pleitten er daarom voor om de historische woordenboeken in te ruilen voor bandopnemers. Wat ze zo beoogden was om taalverandering te gaan bestuderen in het hier en nu, niet achteraf maar terwijl ze zich voordoet, om precies te begrijpen hoe veranderingen ingang vinden in levende taalgemeenschappen, hoe de ene groep sprekers de andere kan aansteken, en hoe zowel talen als dialecten elkaar kunnen beïnvloeden.

Dat kan je van een taaltheorie bezwaarlijk verwachten, net zomin als je van een evolutiebioloog kan vragen dat die de kans op een meteoorinslag bepaalt. Maar wat het onderzoek van de voorbije decennia, in het kielzog van Weinreich, Labov en Herzog, wel duidelijk heeft gemaakt, is dat er voorspelbare relaties bestaan tussen enerzijds de aard van het sociale contact tussen gemeenschappen, en anderzijds het soort talige gevolgen dat talen of taalvarianten daarvan ondervinden. Wie wat van wie overneemt is geen willekeur. Om een eenvoudig voorbeeld te geven: de intensiteit van het contact tussen twee groepen bepaalt niet alleen hoeveel maar ook wat voor invloed ze op elkaar uitoefenen. Zo vergt uitwisseling van grammaticale structuren intenser contact dan uitwisseling van woordenschat. Ook de aard van het contact speelt een rol. Bijvoorbeeld, zowel het Engels in Singapore als het Welsh in Wales zijn onderhevig aan intens contact met andere talen, maar in Singapore is het Engels voor veel sprekers in de taalgemeenschap een tweede taal, terwijl voor veel Welshsprekers in Wales het Welsh net hun eerste taal is. Dat maakt een verschil, want talen gesproken door veel tweedetaalleerders zijn doorgaans vatbaarder voor structurele vereenvoudigingen dan talen met binnen de gemeenschap vooral eerstetaalleerders. Dergelijke relaties tussen sociale parameters en de aard van taalverandering brengen de historische taalkunde weer dichter bij het formuleren van wetmatigheden. Toegegeven, het gaat dan om voorzichtige en probabilistische generalisaties, maar deze keer wel met een zekere voorspellende kracht.

Wie wat van wie overneemt is geen willekeur

Toch is niet alles in taalverandering louter het gevolg van de veranderende sociale verhoudingen binnen en tussen taalgemeenschappen. Dat maakte de Wet van Grimm tweehonderd jaar geleden al duidelijk. Aan de klankveranderingen die Grimm beschreef zat ongetwijfeld een sociale dimensie, die we nu met geen middelen meer kunnen achterhalen. Maar ze waren evengoed onderhevig aan hun eigen interne logica waarbij, zoals hierboven al toegelicht, de ene golf van klankveranderingen de volgende uitlokte. Als taal een complex systeem is, dan valt inderdaad te verwachten dat de ene verandering op de andere kan inspelen. Helaas is het taalsysteem zó complex dat die taalinterne dynamiek wel aannemelijk maar moeilijk te doorgronden, laat staan te voorspellen is. Niettemin is er ook op dit punt reden tot hoop.

Waar sociolinguïsten als Weinreich, Labov en Herzog van sprekers sociale wezens maakten, maakten opeenvolgende cognitieve wendingen in de theoretische taalkunde van sprekers denkende en communicerende individuen die de taal om hen heen leren begrijpen en doelgericht gebruiken. Hoe meer we weten van wat zich afspeelt in het hoofd van een spreker, des te beter kunnen we ook begrijpen hoe het hele taalsysteem aan elkaar hangt. Dat heeft de laatste decennia geleid tot een beter inzicht in de causale relaties tussen ogenschijnlijk afzonderlijke taalveranderingen. We begrijpen bijvoorbeeld beter welke impact woordvolgorde heeft op de mentale verwerking van grammaticale structuren, en waarom woordvolgordeveranderingen in een taal daardoor vaak onderling samenhangen. Of, om een ander voorbeeld te geven, we begrijpen ook beter hoe en waarom betekenissen veranderen en welke richtingen betekenisverandering wel of niet kan uitgaan. Zo gaan werkwoorden voor ‘weten’ vaak ‘kunnen’ betekenen (denk aan het Franse savoir), of krijgen woorden voor temporele relaties een causale bijklank (zoals het Engelse since). In alle dergelijke gevallen is de omgekeerde ontwikkeling erg onwaarschijnlijk. Ook hier kunnen we dus, althans in probabilistische zin, spreken van voorspellende generalisaties.

Hoe meer we weten van wat zich afspeelt in het hoofd van een spreker, hoe beter we het taalsysteem kunnen begrijpen

Als de sociale en cognitieve benaderingen van taalverandering nu ook nog eens elkaar weten te vinden, zoals ze dat de laatste jaren meer en meer doen, dan hoeft een oplossing voor het actuatieprobleem geen onbereikbare droom meer te zijn. De fundamentele vereiste is een zo compleet mogelijk beeld van sprekers, als sociale, lerende en communicerende wezens. Het zijn immers die sprekers, die met hun steeds herhaalde en steeds variërende taaluitingen, met hun beperkingen en hun vernuft, de veranderingen veroorzaken waarover wij historisch taalkundigen ons het hoofd breken. Zo zijn, tweehonderd jaar na Grimm, historisch taalkundigen meer en meer op zoek naar een andere soort van wetten – wetten die beschrijven hoe sprekers door hun gedrag taal vormgeven en daardoor, onbedoeld, taal steeds weer veranderen. Toch kan ik me moeilijk anders voorstellen dan dat Jacob Grimm goedkeurend en geboeid toekijkt. De vragen die de discipline nu probeert te beantwoorden zijn immers het onvermijdelijke gevolg van Grimms briljante doorbraak tweehonderd jaar terug.

Hendrik De Smet doceert historische, algemene en Engelse taalkunde aan de KU Leuven. In zijn onderzoek houdt hij zich bezig met de vraag hoe en waarom taal verandert.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen