Deel dit artikel

al sinds de vroege twintigste eeuw is een zekere euraziëpolitiek een vast onderdeel van het russische gedachtegoed. zeker tijdens het interbellum voedde de jonge sovjetrepubliek het ideaal van een euraziatisch supercontinent met moskou als centrum. één van de manieren waarop ze dat deed was via het stimuleren van een bepaalde vorm van literatuur. auteurs stelden hun kunst spontaan ten dienste van de nieuwe sovjetmaatschappij, en ook schrijvers uit etnische minderheden en uit niet-sovjet-azië werden aangetrokken. die beoogde ‘wereldliteratuur’, die de ideeën van de oktoberrevolutie uitdroeg, is een heel andere dan de wereldliteratuur die doorgaans centraal staat in de westerse vergelijkende letterkunde.

Dromen van Eurazië: literatuur en geopolitiek

Theo D’haen

Een ‘groot Eurazië’, van Vladivostok in het uiterste oosten van Rusland tot Lissabon, dat was het uiteindelijke doel van Rusland. Zo verklaarde de vroegere Russische president en eerste minister Dmitri Medvedev, een trouwe medestander van Vladimir Poetin, begin april van dit jaar. Omdat Medvedev ietwat verward klonk, zette de westerse pers zijn verklaring weg als niet nauw te nemen grootspraak tegen de achtergrond van de snel uitdijende oorlog in Oekraïne. Dat zou weleens een fatale vergissing kunnen blijken. In het Westen beseft men te weinig dat een Euraziëpolitiek een vast ingrediënt is van het Russische gedachtegoed.

In haar recente boek dat de onmiddellijke aanleiding is voor dit stuk toont de Amerikaanse literatuurwetenschapster Katerina Clark, hoogleraar Vergelijkende Literatuur en Slavistiek aan Yale University, hoe de jonge Sovjetrepubliek in de periode tussen de twee wereldoorlogen het ideaal van een Euraziatisch supercontinent, verenigd door een marxistisch-leninistische ideologie en met als centrum Moskou, voedde via het stimuleren van een ‘wereldliteratuur’ die de ideeën van de Oktoberrevolutie uitdroeg.  Met als ijkpunten een aantal internationale conferenties onder auspiciën van de Sovjet-Unie traceert ze hoe van 1919 tot 1943 (het tijdperk van de Komintern, de Derde Internationale) schrijvers uit heel Europa en Azië (en ook wel Noord-Amerika) werden aangetrokken om het socialistisch-communistische gedachtegoed te verspreiden. In het begin, toen het enthousiasme nog groot was voor de nieuwe toekomst die de revolutie van 1917 volgens velen in petto hield, kozen veel Russische schrijvers er spontaan voor om daaraan bij te dragen. Een bekend voorbeeld is Vladimir Majakovski. Hij had voor de revolutie al naam gemaakt als een van de Futuristen,  een avant-gardestrekking in de Russische literatuur. Na de revolutie stelde hij zijn kunst in dienst van de nieuwe Sovjetmaatschappij. Naarmate de controle van de staat echter gestaag toenam, via censuur en de steeds sterkere nadruk op wat uiteindelijk de officiële doctrine van het socialistisch realisme zou worden, met de verheerlijking van de  arbeidersklasse via een chronologisch verlopende intrige en in eenvoudige taal,  haakte Majakovski immer meer af. Ten slotte pleegde hij zelfmoord in 1930. Andere Russische schrijvers konden zichzelf echter probleemloos vinden in het officiële Sovjetdiscours.

In het begin kozen veel Russische schrijvers er spontaan voor om bij te dragen

De jonge Sovjetstaat was ook geïnteresseerd in het aantrekken van schrijvers, en kaderleden in het algemeen, uit de buitengewesten en de etnische minderheden van de Sovjet-Unie, en uit niet-Sovjet-Azië. Net als hun collega’s uit Europa en Noord-Amerika werden zij uitgenodigd op de internationale conferenties die Clark in detail beschrijft. Ze kregen bezoeken aan de Sovjet-Unie aangeboden, evenals een vaak langdurig verblijf aan een instituut dat speciaal daartoe in 1921 werd opgericht in Moskou, de Universiteit voor de Kameraden-Arbeiders uit het Oosten (Communist University of the Toilers of the East). Een typisch voorbeeld is de Turkse schrijver Nazım Hikmet, die van 1922 tot 1927, met een korte onderbreking in 1925, in Moskou verbleef. Hikmet trad toe tot de Communistische Partij in Turkije en speelde daarin geruime tijd een vooraanstaande rol.

Die bracht hem echter ook in conflict met de Turkse staat. De prille Sovjet-Unie had Kemal Atatürk gesteund tijdens de Turkse Onafhankelijkheidsoorlog (1920-1922), bij de stichting van Turkije als seculiere staat in 1922 en bij het uitroepen van de republiek in 1923. Hoewel Atatürk de Sovjetsteun graag aanvaardde, voer hij veeleer een nationalistische koers die van langsom haakser ging staan op het socialistisch-communistische internationalisme dat de Sovjet-Unie predikte. Uiteindelijk belandde Hikmet voor jaren in de gevangenis, en na zijn vrijlating ging hij van 1951 tot zijn dood in 1963 in ballingschap in Moskou. Desondanks was Hikmet nooit een slaafse navolger van de officiële Sovjetlijn van het socialistisch realisme. Zijn werk bleef steeds avant-garde- en experimentele trekken vertonen. Daarin verschilde hij weinig van veel andere niet-Sovjetschrijvers, al dan niet lid van bonafide communistische partijen.

Clark maakt overigens onderscheid tussen schrijvers die zich wel richtten naar de centrale richtlijnen uit Moskou en die ze groepeert onder de term ‘literaire internationale’ en een wijdere groep die ze de ‘oecumene’ noemt. Die tweede groep was vaker niet dan wel lid van een formele communistische, socialistische of ‘linkse’ partij of organisatie, maar uitte in zijn geschriften wel sympathie voor het linkse gedachtegoed. In de jaren ‘20 vonden die groepen, en de Sovjetvisie, elkaar in een gedeeld antikolonialisme en anti-imperialisme, naast bekommernis om het lot van de gewone man en tot op zekere hoogte het concept van een klassenstrijd. In de jaren ’30 verschoof de focus naar antifascisme. Als Europese schrijvers die deel uitmaakten van de oecumene vermeldt Clark onder meer André Malraux, Bertolt Brecht, W.H. Auden, Christopher Isherwood en Stephen Spender, en als Aziatische tegenhanger de Anglo-Indiase Mulk Raj Anand, hoewel die wel het grootste deel van zijn schrijversleven in Londen doorbracht. Wél lid van de literaire internationale was bijvoorbeeld Qu Qiubai, die vóór zijn dood in 1935 belangrijke functies zou bekleden in communistisch China. Verder benadrukt Clark dat tussen al deze schrijvers vaak ook wederzijdse contacten plaatsvonden zonder tussenkomst van Moskou.

Deze schrijvers onderhielden vaak contact zonder tussenkomst van Moskou

Clark maakt er een punt van dat de ‘wereldliteratuur’ gepropageerd door de Sovjet-Unie een heel andere is dan de wereldliteratuur die in de westerse vergelijkende literatuur centraal staat, vooral sinds het begin van de eenentwintigste eeuw, in de toonaangevende werken van bijvoorbeeld Pascale Casanova (La République mondiale des lettres, 1999), Franco Moretti (‘Conjectures on World Literature’, 2000) en David Damrosch (What is World Literature, 2003). Die westerse visie gaat uit van de autonomiegedachte van de literatuur vooropgesteld door Pierre Bourdieu (Casanova), van de marktwerking (Moretti), of van de vrijheid van de lezer (Damrosch). De wereldliteratuur vanuit Moskou dient een wereldvisie gevoed door het marxisme-leninisme, en schuift bijgevolg ook andere werken naar voren dan de op westerse leest geschoeide wereldliteratuur. Zo werden nog onder het stalinisme Jack London, Upton Sinclair en Bertolt Brecht opgehemeld voor hun verdediging van het proletariaat, terwijl het werk van Ernest Hemingway en Thomas Mann het verval van de kapitalistische orde moest illustreren. Auteurs met uitgesproken communistische sympathieën, zoals de Amerikaanse Josephine Herbst of Max Eastman, werden hoog geschat. In hoog aanzien stonden ook antikoloniale schrijvers zoals de Zuid-Afrikaan Peter Abrahams.

Tegelijkertijd hertekent ze de ‘wereld’ met Moskou als centrum, eerder dan Parijs (Casanova) en Londen (Moretti). In de periode die Clarks werk bestrijkt, betekende dat in eerste instantie het hertekenen van de Euraziatische landmassa als één geheel, verenigd door de gezamenlijke strijd tegen imperialisme en fascisme, en van langsom meer ook door de verheerlijking, opgelegd door het socialistisch realisme, van de ‘helden’ van de Sovjetmaatschappij. Een bekend voorbeeld is Alexej Stachanov, wiens recordexploten als mijnwerker leidden tot het ‘stachanovisme’, waarbij arbeiders werden aangespoord zichzelf voortdurend te overtreffen in dienst van de Sovjetstaat. Tegen de achtergrond van de oorlog in Oekraïne is het niet overbodig te vermelden dat Stachanov werkte in een mijn in de Donbas, in het uiterste oosten van Oekraïne, het gebied dus waarop Poetin zijn zinnen heeft gezet en waar op het ogenblik dat ik dit schrijf de strijd tussen Rusland en Oekraïne zich meer en meer concentreert.

De Euraziatische landmassa werd één geheel, verenigd door de strijd tegen imperialisme en fascisme

Nu kan men best de schouders ophalen en denken: het is maar literatuur, so what? Essentieel bij dit alles is te erkennen dat de literatuur slechts één onderdeel vormde van de totaalvisie die de Sovjet-Unie er in de betreffende periode op nahield met betrekking tot in eerste instantie Eurazië en vervolgens de wereld. En dat deze visie past in een historisch discours dat de betrokken periode overstijgt. Moskou als centrum van Rusland is een tamelijk recente creatie, en is het rechtstreekse gevolg van een eerdere fase in niet enkel de Russische maar de hele Aziatische en Europese geschiedenis. Poetin ontzegt Oekraïne het recht op zelfstandigheid en ziet het gebied als integraal onderdeel van een groot-Russisch geheel. Historisch gesproken ligt de oorsprong van een Russische cultuur, en zelfs van de naam ‘Rus-land’, echter precies in de Oekraïne met als centrum Kiev. Die stad, een belangrijk knooppunt op de handelsroute tussen Scandinavië en het Byzantijnse Rijk, en via de Zwarte Zee de wereld van de islam, werd van de negende tot de twaalfde eeuw beheerst door Zweedse vikings, zogenaamde Varangers of Varjagen, lokaal bekend als ‘Rus’. De streek rond Kiev werd dan ‘het land van de Rus’. Moskou wordt pas echt belangrijk nadat het zich bevrijd heeft van het juk van de Mongoolse Gouden Horde, zo tegen het einde van de vijftiende eeuw. Kiev en een groot deel van het huidige Oekraïne maakten intussen deel uit van Polen-Litouwen. Pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het deel van wat intussen ‘Rusland’ was geworden, met Moskou als centrum.

Gedurende verschillende eeuwen maakte Rusland, of eerder het Groothertogdom Moskou, dus deel uit van een Aziatische eerder dan van een Europese politieke constellatie, het gevolg van de veroveringstochten van Dzjengis Khan rondom 1200. Eigenlijk is ‘Europa’ slechts door een gelukkig toeval ontsnapt aan hetzelfde lot als Moskou, en ook Kiev, dat eveneens door de Mongolen werd veroverd en verwoest. De zoon en rechtstreekse opvolger van Dzjengis, Ögedei, viel wat we nu Oost-Europa noemen onweerstaanbaar binnen, maar bij zijn plotse dood in 1241 kwam de Mongoolse pletwals tot stilstand omdat zijn bevelhebber en opvolger Batu zich inderhaast terug repte naar Mongolië om zijn kansen gaaf te houden in de verkiezing van een opperste Mongoolse heerser. Zonder deze gebeurtenis was het best mogelijk dat een Eurazië van Vladivostok tot Lissabon al in de dertiende eeuw een feit was geweest, onder Mongoolse heerschappij.

Eigenlijk is ‘Europa’ slechts door een gelukkig toeval ontsnapt aan hetzelfde lot als Moskou en Kiev

Zodra Moskou de heerschappij van de Mongolen heeft afgeworpen begint het wel aan een gestage expansie. Het gaat echter pas echt fungeren binnen een ‘Europese’ context met Peter de Grote, die met de stichting van Sint-Petersburg aan het begin van de achttiende eeuw een toegang tot de Oostzee forceert en zijn land europeïseert. Rusland heeft zich echter nooit helemaal kunnen of willen losmaken van zijn Aziatische verleden, en binnen de Russische cultuur en politiek zien we een gestaag heen-en-weer slingeren tussen een wending naar Europa en een naar Azië, een strijd tussen ‘westernisme’ en ‘slavofilie’.  Die laatste strekking, waarvan bijvoorbeeld ook Dostojevski een aanhanger was, zag het als de lotsbestemming van Rusland alle Slavische volkeren te verenigen. De toekomst van Rusland lag ook eerder in het Oosten dan in het Westen, vonden en vinden de slavofielen, want ook nu nog kleurt deze tegenstelling de Russische politiek en cultuur. Vanuit die optiek, en die van het marxisme-leninisme, met als historische missie de arbeiders ‘aller landen’ te verenigen, is het dus niet meer dan logisch te streven naar een Eurazië waarin Rusland als dominante mogendheid Oost en West niet alleen verbindt maar tevens kneedt naar eigen visie.

Eerder al zei ik dat de Mongolen er in de dertiende eeuw al bijna in slaagden Eurazië manu militari te verenigen. Dat faalde. Wat hun heerschappij over Centraal-Azië wel vergemakkelijkte was het ontstaan, of de verdere ontwikkeling, van een complex netwerk van handelswegen dat China, onder de Mongoolse Yuandynastie, verbond met Europa. Er waren natuurlijk al eerder, sinds de Romeinse tijd, handelscontacten geweest tussen de twee uiteinden van Eurazië, maar het was wat we de ‘Pax Mongolica’ zouden kunnen noemen die (redelijk) veilige en (redelijk) intensieve handel mogelijk maakte langs wat de Duitse ontdekkingsreiziger Ferdinand von Richthofen aan het eind van de negentiende eeuw de naam ‘Zijderoute’ gaf. Met de val van de Yuandynastie in China en het uiteenvallen van het Mongoolse rijk verzandde die Zijderoute in de vijftiende eeuw.

In de achttiende en negentiende eeuw echter verenigde het expansieve Rusland opnieuw een groot deel van wat ooit het Mongoolse rijk was geweest. Het tsarenrijk breidde uit tot de Stille Oceaan en nam zelfs bezit van Alaska. De opkomst van de spoorwegen vanaf het midden van de negentiende eeuw creëerde nieuwe mogelijkheden om zo’n immens gebied bij elkaar te houden. De Britse geograaf Halford Mackinder zag ook militaire kansen in die ontwikkeling. In 1904 poneerde hij in een voordracht voor de Londense Geographical Society (‘The Geographical Pivot of History’) dat de toekomst aan Rusland toebehoorde omdat het spoorwegnet niet enkel de exploitatie mogelijk maakte van de enorme rijkdom aan grondstoffen in Siberië en het oosten van Rusland, maar ook de (voor die tijd) snelle verplaatsing van troepen. Recent werpt China zich meer en meer op als de leidende mogendheid in Azië en bij uitbreiding Eurazië.

De opkomst van de spoorwegen vanaf midden negentiende eeuw creëerde nieuwe mogelijkheden

China was gedurende lange tijd een ‘slapende reus’, maar zoals Napoleon al wist, ‘quand la Chine s’éveillera, le monde tremblera’. Dat ontwaken werd bewaarheid met de opening van communistisch China naar het Westen door Deng Xiaoping in 1979. De huidige machthebber in China, Xi Jinping, beoogt op zijn beurt een vereniging van Eurazië via het ‘Belt and Road’-plan dat hij in 2013 ontvouwde en  sindsdien uitrolt, in de praktijk een ‘Nieuwe Zijderoute’. De tentakels ervan reiken tot diep in West-Europa. Ook op het gebied van cultuur en literatuur steekt China steeds nadrukkelijker de neus aan het venster.

Na de Tweede Wereldoorlog en tijdens de zogenaamde Koude Oorlog pikte de Sovjet-Unie aanvankelijk de draad van de Communist University for the Toilers of the East weer op met de Patrice Lumumba People’s Friendship University, vanaf 1960. Deze keer werden niet enkel (toekomstige) leiders en intellectuelen aangetrokken uit Azië, maar uit de hele ‘Derde Wereld’. Bij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie werd de instelling herdoopt tot Russian People’s Friendship University. Die universiteit telt talloze politici onder haar alumni, en ook enkele schrijvers, maar geen met de faam van die in Clarks boek. Sedert de laatste eeuwwisseling echter eist China ook op dit gebied de leiding op. Tienduizenden studenten uit het globale Zuiden studeren aan Chinese universiteiten. Op het vlak van de literatuur vertaalt dit zich in een steeds nadrukkelijker positioneren van de Chinese literatuur als ‘grote’ literatuur binnen de wereldliteratuur, als evenknie van de ‘westerse’ literatuur.

Amerikaanse en Britse politici gebruikten te pas en te onpas de term ‘new world order’

In 2018 publiceerde Bruno Maçães, van 2013 tot 2015 Minister voor Europese Zaken in de Portugese regering, een boek met de titel The Dawn of Eurasia: On the Trail of the New World Order. Die nieuwe wereldorde zou niet Amerikaans zijn noch Aziatisch, maar Euraziatisch, betoogde hij. De ondertitel van zijn boek bevat een knipoog naar hoe vooral Amerikaanse en Britse politici, van Woodrow Wilson, Franklin Roosevelt en Winston Churchill tot George H.W. Bush, Tony Blair en Barack Obama, de term new world order te pas en te onpas gebruikten om geopolitieke omwentelingen te duiden. Gewoonlijk bedoelden ze daarmee dat hun land, of de samenwerking tussen de VS en het VK, nu eens flink orde op zaken had gesteld of zou stellen, waarna de wereld weer netjes in het Anglo-Amerikaanse gareel zou lopen. Al te vaak is dat een misrekening gebleken. De afgelopen paar decennia werd de term ook wel gebruikt om de nakende heerschappij van China aan te kondigen. Na de ‘American Century’ was het de beurt aan China. Maçães veegt dit alles van tafel en voorziet de opkomst van een ‘new Eurasian supercontinent’. Dat continent telt drie grote spelers, stelt hij: China, Europa en Rusland. En wie houdt de sleutel tot de macht in handen? Rusland, want dat kan kiezen tussen de zwaargewichten aan beide uiteinden van het Euraziatische continent en zo de balans doen doorslaan naar de ene of de andere kant.

Op dit ogenblijk, met de oorlog in Oekraïne, lijkt het idee van een verenigd Eurazië verder weg dan ooit. Politiek gesproken zal zulks mogelijk, waarschijnlijk zelfs, nooit werkelijkheid worden. Wat we van zo’n politiek verenigd supercontinent zouden moeten verwachten is ook uiterst dubieus. Een aantal Chinese praktijken doet de schim van George Orwells Big Brother opdoemen, en waar het met Rusland naartoe gaat is al helemaal onvoorspelbaar. Toch leek het er nog niet zo lang geleden op dat Maçães’ Euraziatische supercontinent begon te verrijzen via de steeds engere verstrengeling van  de economieën van zijn drie grote spelers. Voor de Portugees staat in elk geval buiten kijf dat Eurazië in de een of andere vorm de eenentwintigste eeuw zal domineren. Wat ook vaststaat is dat het idee van zulk Eurazië, op welke manier en via welke weg dan ook, soms sterker en dan weer zwakker, de geesten van politici en economen blijft beroeren. En zoals Clark in haar boek overtuigend aantoont, speelt ook de literatuur daarbij een rol – zeg dus nooit: ‘het is maar literatuur’!

Katerina Clark, Eurasia Without Borders: The Dream of a Leftist Literary Commons 1919-1943. (Cambridge, MA: Harvard University Press, 2021).

Theo D’haen is emeritus hoogleraar Engelse en Amerikaanse literatuur aan de universiteiten van Leiden en Leuven. Hij publiceerde veelvuldig over postmodernisme, postkolonialisme en wereldliteratuur. Zijn meest recente publicatie is World Literature in an Age of Geopolitics (Brill).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen