Deel dit artikel

‘geneigd tot alle kwaad’ of ‘een wolf voor zijn medemens’: doorheen de eeuwen werd de mens vooral omschreven als fundamenteel slecht, met slechts hier en daar een tegenstem die ten volle geloofde in de goedheid van de mens. de vraag naar de menselijke aard verdween in de negentiende eeuw enigszins naar de achtergrond, maar duikt nu opnieuw op, onder meer in het dikke de meeste mensen deugen van rutger bregman. men kan zich daarbij afvragen wat dat deugen precies inhoudt en of het werkelijk inherent aanwezig is in elk van ons.

Is de mens van nature goed?

(En is het antwoord op die vraag van betekenis?)

Antoon Braeckman

Is de mens van nature goed of is zijn aard door en door verdorven? Het is een aloude kwestie, die gedurende eeuwen in het westen veel inkt heeft doen vloeien en waarop het antwoord vooral door het christendom is bepaald. De leer van de erfzonde maakt namelijk duidelijk dat de mens de bron van het kwaad in zich draagt. Vooral Augustinus heeft het unde malum – de oorsprong van het kwaad – stevig verankerd in de corrumpeerbare aard van de vrije wil. Tenslotte was het toch die wil waarmee de eerste mens zich van God had afgekeerd en zo de mensheid had meegesleurd in de zondeval. Eeuwen later vallen nog echo’s van die leer te beluisteren in het protestantisme van Johannes Calvijn, die ronduit beweerde dat ‘de mens onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’.

Maar ook filosofen lieten zich niet onbetuigd in het beklemtonen van de zelfzuchtige en boosaardige inborst van de mens. Thomas Hobbes karakteriseerde de mens in zijn natuurlijke staat als ‘een wolf voor zijn medemens’, en beschreef die natuurlijke staat als ‘een oorlog van allen tegen allen’. Ook Immanuel Kant had het aan het eind van de achttiende eeuw nog over ‘het radicale kwaad’: de natuurlijke, onuitroeibare neiging in de mens om tegen het morele gebod in te handelen. Kennelijk waren er zelfs in de hoogdagen van de Verlichting nauwelijks geleerden of intellectuelen die durfden te beweren dat de mens van nature goed is. Op één beroemde uitzondering na: Jean-Jacques Rousseau. In zijn Vertoog over de ongelijkheid (1755) betoogt Rousseau dat niemand zo zachtmoedig en vol mededogen is als de mens in zijn oorspronkelijke staat, maar dat het maatschappelijke leven, gedomineerd als het is door eigendom, afgunst en ongelijkheid, het slechtste in de mens naar boven brengt – een stelling die hij vijf jaar eerder met verve had verdedigd in het Vertoog over de kunsten en de wetenschappen en hun verderfelijke rol voor de zeden en de moraal.

Vanaf de negentiende eeuw verdwijnt de belangstelling voor de vraag of mensen van nature goed of slecht zijn

Opvallend genoeg verdwijnt vanaf de negentiende eeuw de belangstelling voor de vraag of mensen van nature goed of slecht zijn. Andere ideeën, andere maatstaven treden nu op de voorgrond. De mens begrijpt zichzelf steeds meer als deel van een vooruitgangsproces en als gekenmerkt door een in principe oneindige ‘perfectibiliteit’. En dus is de vraag niet langer wie of wat de mens van nature is, maar waartoe hij in staat is en welke nieuwe gestalten van zichzelf de toekomst voor hem in petto heeft.

Precies daarom is het zo merkwaardig dat die oude vraag naar de aard van de mens vandaag opnieuw opduikt. Blijkbaar willen we toch weer weten wat de natuur van de mens is en of hij nu al dan niet deugt. Alleen verwachten we daarbij geen antwoorden meer vanuit religieuze of filosofische hoek, maar des te meer vanuit de wetenschap. Dat is althans de indruk die gewekt wordt door een aantal recente publicaties dat met grote stelligheid beweert dat het met de mens en zijn inborst behoorlijk meevalt en vooral wetenschappelijke gronden aanvoert om die stelling kracht bij te zetten. Karakteristiek daarvoor zijn onder meer het uitgesponnen essay van Dirk Van Duppen en Johan Hoebeke, De supersamenwerker (2016), en het jongste, vuistdikke boek van Rutger Bregman, De meeste mensen deugen. Een nieuwe geschiedenis van de mens (2019). In beide gevallen worden inzichten aangevoerd uit de meest uiteenlopende wetenschapsdisciplines, gaande van de sociologie en de antropologie over de sociale psychologie en de evolutionaire biologie tot en met de nieuwe bevindingen van allerlei neurowetenschappen. In het geval van De supersamenwerker moet dit arsenaal aan nieuwe inzichten aantonen dat de mens van nature een uiterst sociaal en bijzonder coöperatief wezen is en dus allerminst de competitieve, egocentrische en kille nutsmaximaliserende calculator zoals neoliberale beleidsmakers ons graag voorhouden. In Bregmans bestseller fungeren vaak dezelfde maar ook verwante wetenschappelijke bevindingen om een nieuw en positief mensbeeld uit te dragen en zo de basis te leggen van een andere geschiedenis van de mens. Bregmans opzet is in die zin een stuk ambitieuzer en omvattender dan dat van Van Duppen en Hoebeke en om die reden leent het er zich ook beter toe om dit soort ondernemingen kritisch tegen het licht te houden.

Rutger Bregman, historicus en journalist bij de Correspondent, heeft zo langzamerhand een patent op een heel directe en zeer toegankelijke manier van communiceren, die tegelijk breed aangelegd, bewonderenswaardig erudiet en indrukwekkend goed gedocumenteerd is. Dat was reeds het geval met zijn vorige kassucces over het basisinkomen, Gratis geld voor iedereen (2014). Al heeft hij zichzelf allicht nooit sterker overtroffen inzake directe en toegankelijke communicatie dan met zijn intussen beroemd geworden optreden op het World Economic Forum in Davos in januari 2019, waar hij de wereldelite boudweg opvorderde om eindelijk werk te maken van wat ze behoorde te doen: het billijk betalen van belastingen.

We hebben geleerd dat de beschaving hooguit een dunne vernislaag is die bij de minste wrijving alweer verdwijnt

De meeste mensen deugen snijdt een heel andere problematiek aan, maar opnieuw is de boodschap helder en eenduidig en vooral uitermate omstandig beargumenteerd. Bregman stelt dat we sinds jaar en dag opgezadeld zitten met een negatief mensbeeld. We hebben geleerd dat mensen van nature zelfzuchtig, onbetrouwbaar en gewelddadig zijn, en dat de beschaving hooguit een dunne vernislaag is die bij de minste wrijving alweer verdwijnt. Maar wat erger is, een dergelijk mensbeeld beïnvloedt ook onze manier van met elkaar om te gaan. ‘Als we geloven dat de meeste mensen niet deugen, gaan we elkaar zo behandelen. Dan halen we het slechtste in elkaar naar boven’ (p. 31). Bregman wil ons nu bezweren dat dit negatieve mensbeeld een hardnekkige mythe is, die we best zo snel mogelijk de wereld uit helpen. Daarom wil hij met zijn boek het nodige wetenschappelijke bewijs aandragen voor een positievere en realistischere kijk op de mens, in de hoop een ander mensbeeld ingang te doen vinden. Want alleen als we in zo’n positief mensbeeld gaan geloven, bestaat de kans dat we elkaar ook in een meer positieve zin gaan bejegenen.

In realiteit is de geboden bewijsvoering op zijn zachtst gezegd behoorlijk divers. Naast strikt wetenschappelijke indicaties voor een bemoedigendere kijk op de mens, die Bregman ontleent aan een waaier van disciplines, grossiert het boek vooral in anekdotisch bewijs. Uit de gecombineerde inzichten van de evolutionaire biologie, de antropologie en de ethologie komt een beeld naar voren waarin sociale imitatie en coöperatie verantwoordelijk zijn voor de reuzensprongen die de mens op de evolutionaire ladder heeft gezet. Terwijl de archeologie dan weer aantoont dat de omslag naar een sedentair bestaan de basis vormt voor de bijwijlen wreedaardige kant van de mens. Diezelfde dubbelheid blijkt volgens Bregman uit sociaalpsychologisch onderzoek: enerzijds is de mens in staat tot verregaande empathie, maar datzelfde vermogen is tevens verantwoordelijk voor allerlei radicale vormen van uitsluiting.

De kracht en de aanstekelijkheid van het boek liggen ongetwijfeld in de talloze voorbeelden en anekdoten waarmee die wetenschappelijke bevindingen gelardeerd zijn. Sterker, als lezer kom je niet onder de indruk uit dat precies die anekdotiek de eigenlijke ‘bewijsvoering’ van de tekst vormt. Zo ‘weerlegt’ Bregman de impliciete claim van William Goldings succesroman, Lord of the Flies, dat kinderen die aan hun lot overgelaten worden op een onbewoond eiland in de kortste keren elkaar naar het leven staan, met het waargebeurde verhaal van een groep jongens die inderdaad in die situatie verzeild geraakte maar het glansrijk overleefde dankzij doorgedreven vormen van coöperatie en solidariteit. Of hij wijst erop dat menselijke sociabiliteit en mededogen dusdanige proporties aannemen dat zelfs soldaten in oorlogssituaties alles doen om te vermijden te moeten schieten op de tegenstander. Alleen is het zeer de vraag of dergelijke, veeleer anekdotische observaties volstaan om aan te tonen dat de mens echt wel uit het betere hout is gesneden.

Daartegenover is Bregman op zijn best wanneer hij erin slaagt om gecanoniseerde wetenschappelijke theorieën en experimenten die voedsel geven aan de ‘inslechte’ en ‘verdorven’ natuur van de mens onderuit te halen. Zo ontkracht hij overtuigend de hardnekkige theorie dat de beschaving op Paaseiland ten onder zou zijn gegaan aan interne roofbouw, stammenoorlogen en kannibalisme, door aan te tonen dat de Paaseilanders vooral het slachtoffer werden van het invasieve gedrag van westerse ontdekkingsreizigers. Dichter bij huis, en mogelijk interessanter vanuit wetenschappelijk perspectief, zijn Bregmans onthutsende ontmaskeringen van twee roemruchte sociaalpsychologische experimenten die de wankele moraliteit van de mens in het licht moesten stellen: het Stanford Prison Experiment (1971) en het Stanley Milgram Experiment (1961-2). Beide experimenten moesten aantonen dat mensen wanneer ze in bepaalde situaties worden gebracht – gevangenen bewaken in het Stanford Prison Experiment of deelnemen aan een wetenschappelijk experiment in het geval van Milgram – moeiteloos hun morele principes opzijzetten en er geen enkel probleem mee hebben om hun medemens psychisch en fysiek te doen lijden. Steunend op recent onderzoek naar beide experimenten, bevestigt Bregman onomwonden dat ze door en door gemanipuleerd werden en dat hun resultaten dus volstrekt onbetrouwbaar zijn.

Door mensen positief tegemoet te treden, zo luidt het, help je hen te worden wat je altijd al geloofde dat ze waren: mensen die deugen

Toch is Bregmans boek méér dan alleen maar een aaneenschakeling van onderhoudende en in anekdotiek gedrenkte kritische commentaren op wetenschappelijke bevindingen pro en contra de idee dat de meeste mensen deugen. De beide laatste delen van het boek zijn voorbehouden voor de andere kant van het verhaal: hoe we het beste in de mens naar boven kunnen halen. Hierop is het antwoord van Bregman verrassend eenvoudig: door erin te geloven dat de mens goed is en hem ook navenant te bejegenen. Want door mensen vertrouwen te geven, hoge verwachtingen in hen te stellen, hen te stimuleren en anderszins positief tegemoet te treden, zo luidt het, haal je het beste in de mensen naar boven en worden ze precies zoals we altijd al geloofden wat ze waren: mensen die deugen. Ook die claim probeert Bregman plausibel te maken met een veelheid aan voorbeelden en casussen, geplukt uit domeinen als het zorgmanagement, het onderwijs, het participatieve burgerschap, gevangenissystemen en het samenleven in multiraciale gemeenschappen. Telkens klinkt daarbij de mantra dat een positief mensbeeld de beste garantie is voor het aanzwengelen van positief gedrag en dat dit het einde kan betekenen van tal van problemen. Kortom: ‘Behandel mensen als tuig en ze zullen tuig zijn; behandel ze als mensen en ze zullen zich gedragen als mens’ (p. 394).

Intussen zal het de aandachtige lezer niet ontgaan zijn dat er een aanzienlijke spanning bestaat tussen de algemene, nauwelijks verholen ‘ontologische’ claim van het boek – ‘de meeste mensen deugen’ oftewel ‘de mens is in oorsprong of van nature goed’ – en het ‘sociaalpsychologische’ advies waarop het uitloopt. Volgens dat advies volstaat het immers de mensen te bejegenen alsof ze deugen om ze ook ‘deugdzaam’ te doen handelen. Daar mag op zich dan al veel voor te zeggen zijn, in de context van de hier geboden argumentatie doet dit vragen rijzen omtrent de pertinentie van de voorafgaande ontologische claim. Wat is de relevantie van het mordicus willen bewijzen dat ‘de mensen van nature deugen’ wanneer dat ‘deugen’ naderhand louter een effect blijkt van de positieve manier waarop mensen in de praktijk worden bejegend? Kortom, als dat de moraal is van het verhaal, dan is de hele bewijsvoering van de oorspronkelijke deugdzaamheid van de mens – het scheermes van Ockham indachtig – zonder meer overbodig en had een half zo dik boek evengoed volstaan.

Bregmans boek geeft overigens aanleiding tot nog wel méér kritische bedenkingen. Ondanks het feit dat de hele argumentatie draait rond het ‘deugen van mensen’, komen we nooit echt te weten wat dat ‘deugen’ precies inhoudt. Veel verder dan de observatie dat mensen ‘van nature’ sociale wezens zijn die grote behoefte hebben en veel belang hechten aan sociale erkenning en (daarom) ook makkelijk te bewegen zijn tot allerlei vormen van coöperatie, solidariteit en mededogen komen we niet echt. En het is nog maar de vraag of we die kenmerken allemaal eenduidig op de noemer ‘deugen’ kunnen brengen. Tenslotte vinden we dergelijke attitudes terug in alle soorten ‘mensengemeenschappen’, ook in criminele en terroristische organisaties, en het spreekt vanzelf dat die van moreel hoogst twijfelachtige signatuur zijn.

Bregmans pleidooi gaat zo goed als integraal voorbij aan de rol van instituties

Nog problematischer is evenwel dat Bregmans pleidooi voor de oorspronkelijke deugdzaamheid van de mens nooit echt loskomt van de focus op het individu en daardoor zo goed als integraal voorbijgaat aan de rol van instituties. Niet toevallig opent het boek met de iconische, maar tegelijk erg schematische tegenstelling tussen het negatieve mensbeeld van Hobbes – de mens is van nature zelfzuchtig en wreedaardig – en het positieve mensbeeld van Rousseau – de mens is in oorsprong zachtmoedig en vol mededogen –, waarbij Bregman duidelijk de kant kiest van dat laatste. Daarbij gaat de auteur evenwel straal voorbij aan die andere gedachte bij Rousseau dat alle morele rampspoed onder de mensen veroorzaakt is door de ‘uitvinding’ van bezit en eigendom. Daardoor ontstond ongelijkheid tussen de mensen, en met die ongelijkheid ook de macht en het machtsmisbruik om die ongelijkheid in stand te houden, en de afgunst en bandieterij van diegenen die veroordeeld waren een leven te leiden in arbeid, knechtschap en ellende. Kortom, de mensen mogen volgens Rousseau dan al van nature goed zijn, het zijn instellingen zoals die van de eigendom, het daarop gebaseerde recht en de achterliggende politieke machtsstructuren die aan de basis liggen van de pervertering van die oorspronkelijk deugdzame natuur van de mens. Zijn moreel laakbare kentrekken vinden hun oorsprong in de gebrekkige instituties die het samenleven schragen en vormgeven. Om die reden schreef Rousseau naderhand trouwens zijn Du contrat social (1762). Hij wou er de contouren schetsen van gedegen politieke instellingen die de mens in staat zouden stellen om in maatschappelijk verband een leven te leiden dat beantwoordde aan zijn oorspronkelijke, natuurlijke dispositie.

Honderd jaar voordien had ook Spinoza overigens al gewezen op het belang van instituties voor het al dan niet ‘deugen van mensen’. Hij realiseerde zich als geen ander dat mensen doorgaans weinig redelijk zijn en gedreven worden door allerlei affecten en emoties die bij hen zowel het slechtste als het beste voortbrengen. Precies om die instabiliteit, die onvoorspelbaarheid, die morele onberekenbaarheid te ondervangen, pleitte hij voor solide en stabiele instellingen. Finaal moesten zij de irrationaliteiten, morele deficiënties en menselijke ondeugden van de machthebbers en bij uitbreiding van alle burgers weerstaan en binnen de perken houden. Kortom, ook Spinoza begreep dat inzake moraliteit niet zozeer de aard van de mensen ertoe doet – want die is onvermijdelijk wankelmoedig – als wel de aard van hun instellingen.

Mogelijk hebben die blinde vlek voor instellingen en machtsstructuren en hun verregaande symbolische en morele effecten op het individu te maken met de onderliggende evolutionaire en apolitieke strekking van Bregmans essay. Zo laat hij verstaan dat de mens twee transities heeft ondergaan, waarvan hij nooit helemaal hersteld is: de overgang van het jagen en verzamelen naar een sedentair bestaan en de omslag naar de moderne samenleving. Waar de eerste transitie nieuwe vormen van conflict genereerde, zoals oorlog, karakteriseert Bregman de tweede transitie onverkort als een mismatch tussen wie de mens in aanleg is en de maatschappelijke context waarin hij thans geacht wordt te leven. Op die manier krijgen beide overgangen iets van een geseculariseerde zondeval. Door sedentair en vervolgens modern te worden, is de mens de aansluiting met zijn oorspronkelijke zelf verloren, wat aanleiding heeft gegeven tot de vorming van een negatief zelfbeeld. Zoals gezegd ziet Bregman het als zijn missie om dit zelfbeeld te corrigeren om zo de mens te helpen het spoor naar zijn oorspronkelijk ‘deugdelijke’ zelf terug te vinden. Dat het essay afsluit met de formulering van tien leefregels die de basis moeten vormen voor een nieuwe levenshouding doet ernstig vermoeden dat dit boek minstens voor een deel ook het werk is van de dominee in hem.

Dat alles neemt niet weg dat Bregmans essay een bron is van exquis leesplezier, zowel naar vorm – het leest als een trein – als naar inhoud: het is goed gedocumenteerd, vaak verrassend, en vooral uitdagend. Bovendien brengt het een optimistische, zo al niet ‘blijde’ boodschap waardoor het toch iets weg heeft van een ‘feel-good’ boek. Of het ook het medicijn zal blijken dat ons afhelpt van ons negatieve mensbeeld, zoals de auteur verhoopt, is evenwel zeer de vraag. Daarvoor is de argumentatie allicht net iets te anekdotisch en te weinig diepgravend.

Rutger Bregman, De meeste mensen deugen. Een nieuwe geschiedenis van de mens. (s.l.: de Correspondent, 2019).

 

Antoon Braeckman is als gewoon hoogleraar politieke filosofie verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven. Zijn huidig onderzoek spitst zich toe op de vorming van politieke en democratische subjectiviteit. Onlangs publiceerde hij Vrijheid in de reeks Junior College bij LannooCampus.   

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen