Deel dit artikel

historische films, series en romans maken wel gebruik van het werk van professionele historici voor hun verhalen, maar de betrokkenheid van die laatsten blijft vaak erg beperkt. voor onzekerheid, bronvermeldingen en voetnoten is er weinig ruimte. ondanks de vaak esthetische focus van historische fictie kan het genre echter ook informatief en maatschappelijk relevant zijn. desondanks maken weinig geschiedkundigen een uitstapje naar een vorm die voor het brede publiek aantrekkelijker is dan het academische werk, al lijkt het gebied van de literaire non-fictie veelbelovend.

Lering en vermaak: Over nut en nadeel van historische fictie voor het leven

Tom Verschaffel

Iedereen heeft beelden en voorstellingen van het verleden, hoe beperkt, eenzijdig of onbewust die ook mogen zijn. De meeste mensen lezen geen geschiedenisboeken, maar ontlenen hun historische opvattingen aan vage herinneringen aan wat ze vroeger op school hebben geleerd, uitspraken van politici en andere publieke figuren, en wat rondzingt op de sociale media. Bij een meer directe en doelbewuste confrontatie met het verleden gaat het veelal om historische films en televisieseries, of historische romans – met andere woorden, om historische fictie.

Historici hebben een ambivalente en niet zelden veeleer negatieve houding ten aanzien van historische fictie. Toegegeven, het kan een manier zijn om belangstelling voor het verleden te wekken, en om historische kennis ruimer te verspreiden, maar het is dan toch vooral jammer dat zoveel mensen daarvoor geen beroep doen op ‘echte’ geschiedenisboeken. Het wringt dat de kijkcijfers van films en series en het aantal lezers van (sommige) romans een veelvoud zijn van het publiek dat historici, zelfs de meest succesvolle en vertaalde onder hen, met hun eigen werk kunnen bereiken. Bovendien heeft historische fictie een grotere impact op de geschiedvisie van het brede publiek. De hardnekkigheid waarmee historische mythes blijven doorleven, ook als ze door de wetenschappelijke consensus al lang zijn achterhaald, illustreert dit.

Daarmee is niet gezegd dat professionele historici geen enkele invloed zouden hebben op de populaire beeldvorming. Hun werk wordt in de regel wel (on)rechtstreeks gebruikt door scenaristen en romanschrijvers. Ook zij kunnen zich immers niet veroorloven een versie van het verleden te presenteren die niet – minstens tot op zekere hoogte – beantwoordt aan de actuele stand van het onderzoek. Maar ook dan hebben historici het onbevredigende gevoel dat ze geen controle hebben op het beperkte en eenzijdige gebruik dat van hun onderzoek wordt gemaakt. Als ze al rechtstreeks bij films of series betrokken worden, dan blijft hun rol er zo goed als altijd toe beperkt de filmmakers te behoeden voor (kleine) feitelijke fouten, te controleren of er geen anachronismen zitten in kledij, decors en dialogen.

De hardnekkigheid waarmee historische mythes blijven doorleven illustreert de grote impact van historische fictie op het brede publiek

Inhoudelijk heeft de wrevel van historici ten aanzien van historische fictie vooral te maken met het feit dat in historische fictie het onderscheid tussen de historische gegevens en wat de auteur zelf heeft bedacht niet zichtbaar is. Welke personages zijn fictioneel en welke niet? Alleen wie de geschiedenis al kent, weet het. De onbedachte toeschouwer heeft geen idee. En die onduidelijkheid gaat in tegen wat in de geschiedschrijving juist essentieel is. De kern van de (wetenschappelijke) geschiedschrijving is dat de historicus aangeeft waarop zijn kennis is gebaseerd, welke bronnen er zijn, wat feiten zijn en wat interpretatie, wat hij niét zeker weet, welke argumenten hij heeft om iets aan te nemen. De voetnoten zijn de crux van de geschiedschrijving, terwijl zij in een historische film of serie ontbreken. En moeten ontbreken. Een historische roman van voetnoten en verwijzingen voorzien is in principe mogelijk; in de negentiende eeuw was het niet ongebruikelijk. Maar met een uitgebreid notenapparaat houdt een roman op een roman te zijn. Lezers verwachten en willen het ook niet: ze zijn geïnteresseerd in het verhaal, niet in de onzekerheid, de discussie, de argumenten, de overwegingen. Terwijl dat juist is waar geschiedschrijving om draait.

Uiteraard is hiermee niet alles gezegd. De verhouding tussen geschiedschrijving en literatuur is complex, fluïde en veranderlijk. De voorbije decennia hebben geschiedtheoretici duidelijk gemaakt dat de geschiedwetenschap (slechts) een mogelijke manier is om het verleden vorm te geven. Zij heeft eigen wetmatigheden en spelregels, die inderdaad andere zijn dan de conventies van de historische roman of film. Maar die verlenen haar niet per se een grotere legitimiteit of waarheidsgehalte. De Duitse historicus Jörn Rüsen heeft drie dimensies van de omgang met het verleden onderscheiden: de cognitieve dimensie (de overdracht van informatie – waarheid), de politieke dimensie (de ideologische lading die eraan wordt gegeven – macht) en de esthetische dimensie (de vormgeving en ervaring – schoonheid). Het relatieve gewicht van deze factoren kan verschillen. In veel historische fictie zal het esthetische overheersen, in wetenschappelijke geschiedschrijving het cognitieve, maar ook dan zijn de andere dimensies aanwezig en kan elk product van de historische verbeelding op verschillende manieren worden begrepen. Uiteraard zal een historisch-wetenschappelijke studie op een uitgebreider en scrupuleuzer onderzoek gebaseerd zijn dan historische fictie, en hebben historici een grote expertise en kennis van het verleden die (de meeste) romanschrijvers niet hebben. Daardoor zijn historische studies in de praktijk de meest betrouwbare bron als het over de geschiedenis gaat, en kunnen historici met meer autoriteit over het verleden spreken. Het gaat echter niet om een wezenlijk andere vorm van kennis.

Het wantrouwen tussen geschiedschrijving en andere vormen van historische voorstelling is afgenomen

Ook in de praktijk zijn de kloof en het wantrouwen tussen geschiedschrijving en andere vormen van historische voorstelling, waaronder ook historische fictie, afgenomen. Kritiek op de wereldvreemdheid van de academische geschiedbeoefening vanaf de jaren 1960, en het besef dat het brede publiek onvoldoende met ‘echte’ geschiedschrijving kon worden bereikt, hebben geleid tot de ontwikkeling van public history als een historische subdiscipline. ‘Publieksgeschiedenis’ legt zich toe op zowel de theorie als de praktijk van het overbrengen van historische kennis en inzicht op een lekenpubliek. Ook aan Vlaamse universiteiten heeft publieksgeschiedenis een (weliswaar bescheiden) plaats gekregen in de opleiding van historici. De toename van het aantal geschiedenisstudenten door de democratisering van het hoger onderwijs, die uiteraard niet allemaal in het wetenschappelijke bedrijf (of het onderwijs) aan de slag kunnen, en de uitbreiding van de historische vrijetijdsbesteding en de erfgoedsector hebben ertoe bijgedragen dat heel wat mensen mét een historisch-wetenschappelijke vorming bezig zijn met publiekswerking op het vlak van geschiedenis.

Publieksgeschiedenis onderscheidt zich dus van de wetenschappelijke geschiedschrijving door haar uitdrukkelijke gerichtheid op (geschiedenis voor) niet-vakgenoten. In de academische geschiedbeoefening is het niet anders dan in andere academische vakgebieden: een zeer groot deel van de academische productie is bestemd voor vakgenoten, met wie op gelijke voet gediscussieerd kan worden, en is dus grotendeels internationaal (en Engelstalig). Maar geschiedenis is nu eenmaal een domein dat maatschappelijke impact heeft en op ruime publieke belangstelling kan rekenen. Een ruim publiek is wel geïnteresseerd in het verleden, maar heeft geen boodschap aan – in zekere zin zelfs geen toegang tot – de academische productie. Het vraagt andere vormen en media, die toegankelijker zijn en de consumptie van geschiedenis een onderdeel van vrijetijdsbesteding en ontspanning kunnen maken. Veel mensen willen wel (af en toe) geschiedenis lezen, maar doen dat ‘na de uren’. Historische kennis moet verpakt worden in aantrekkelijke vormen, vormen waarmee ‘gewone lezers’ vertrouwd zijn, (onder meer) die van romans en films. Historici zouden door hun grote kennis van het verleden bij uitstek geschikt kunnen zijn om historische fictie te bedrijven. Die verschilt echter zo sterk met de vorm die hen in hun opleiding aangeleerd is en waarmee ze vertrouwd zijn, dat ze het gevoel zouden hebben iets te schrijven dat niet beantwoordt aan de eisen die ze zichzelf stellen.

Anders dan gebruikelijk was in de negentiende eeuw (toen de academisering en professionalisering van de geschiedschrijving zich nog grotendeels moest voltrekken), zijn er maar weinig historici die zich aan het schrijven van historische romans wagen. Er zijn er wel. Joris Tulkens (°1944) studeerde geen geschiedenis, maar filosofie en klassieke filologie aan de Leuvense universiteit. Hij schreef talrijke romans, onder meer De dode danseres (2000), een misdaadroman en tegelijk – zowaar – een campusroman, met personages waarin mensen die enige decennia geleden aan de Leuvense letterenfaculteit verkeerden vast een aantal professoren van toen zullen herkennen. Zijn handelsmerk zijn echter vooral historische romans, die zich meestal in de zestiende eeuw en in het intellectuele milieu van het humanisme situeren. Zo ook zijn meest recente boek, Nicolaes Cleynaerts, christenhond tussen moslims (2018; zie ook het artikel Liever Turks dan Paaps, van de hand van Umar Ryad, in Karakter 68). Na onder meer over Pieter Gillis, Vesalius en Thomas More te hebben geschreven keert Tulkens daarmee terug naar een figuur voor wie hij al veel langer zijn voorliefde belijdt. Nicolaas Cleynaerts of Clenardus (1493-1542) stond al centraal in In de ban van Mohamed uit 1993, en Tulkens werkte in datzelfde jubeljaar ook mee aan de catalogus bij de tentoonstelling Nicolaes Cleynaerts (1493-1542), van Diest tot Marokko. Ook verzorgde hij de redactie van een cd-rom die het Maerlantcentrum in 2002 aan Clenardus wijdde.

Anders dan in de negentiende eeuw zijn er maar weinig historici die zich aan het schrijven van romans wagen, maar ze bestaan wel

Elke vorm van ‘historische fictie’ bestaat – per definitie – uit een combinatie van historische en fictionele elementen. Toch kan grofweg een onderscheid worden gemaakt tussen fictionele verhalen die in een historische context worden gesitueerd en verhalen waarin historische personages en gebeurtenissen centraal staan. Het gaat daarbij niet om een scherpe verdeling, veeleer om een glijdende schaal. Als een fictief verhaal zich bijvoorbeeld ‘in de tijd van Napoleon’ afspeelt, dan zijn de context en historische figuren die op de achtergrond een rol spelen, en waarnaar onvermijdelijk wordt verwezen, ten minste gedeeltelijk reëel. Omgekeerd komen in een verhaal dat gewijd is aan historische personages en gebeurtenissen ook altijd fictionele elementen voor. Bijvoorbeeld omdat we de personages die de historische figuren omringen, en die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van het verhaal, niet of nauwelijks kennen. Zo goed als altijd zijn de dialogen volledig of grotendeels verzonnen. Gesprekken zijn in historische bronnen maar uitzonderlijk en hooguit fragmentair vastgelegd, en voor zover zij al overgeleverd zijn, zijn ze onbruikbaar voor scenario’s en verhalen; ze moeten worden verdicht, ingekort of uitgebreid, begrijpelijk worden gemaakt – of naar het Engels of het Nederlands worden vertaald.

Nicolaes Cleynaerts, christenhond tussen moslims behoort onmiskenbaar tot het tweede type. Het titelpersonage is een historische figuur, die heel wat historische bronnen heeft nagelaten: niet alleen heeft hij heel wat gepubliceerd, er zijn ook een autobiografische tekst en meer dan zestig brieven van hem bewaard. Dat materiaal biedt Tulkens de mogelijkheid een, zowel inhoudelijk als formeel, klassieke historische roman te schrijven, waarin een ik-persoon in een strikt chronologisch relaas het verhaal doet van zijn leven en reizen. In een uitgebreide verantwoording geeft de auteur uitdrukkelijk aan wat zijn motivatie was voor het schrijven van dit boek: ‘Toen ik voor het eerst met de geschriften van Nicolaes Cleynaerts kennismaakte en het verslag van zijn merkwaardige levensloop onder ogen kreeg, stond ik verbaasd over de relatieve onbekendheid van de man’ (p. 259). Dit uitgangspunt doordesemt het hele boek: Tulkens doet er alles aan om ons ervan te overtuigen dat we deze humanist moéten kennen. En het dient gezegd, de stof is hem daarbij behulpzaam. Dat Cleynaerts’ leven interessant en spectaculair was, valt bezwaarlijk te ontkennen. Een studietijd in Leuven in het begin van de zestiende eeuw, een tijd van nieuwe ideeën en discussies, omzwervingen via Parijs naar Spanje, Portugal en Noord-Afrika, gedreven door een ontembaar verlangen Arabisch te leren en de islam te bestuderen – hij was onmiskenbaar ongewoon. De neiging om een hoofdpersonage voor te stellen als belangrijk, uitzonderlijk, modern (‘zijn tijd vooruit’) en tegelijk menselijk, worstelend met tegenkanting en twijfel, is wellicht eigen aan elke biograaf. Maar de gretigheid en onbekommerdheid waarmee Tulkens aan deze neiging toegeeft, maakt zijn boek ongevaarlijk en nogal clichématig.

De neiging om een hoofdpersonage voor te stellen als uitzonderlijk en tegelijk menselijk is wellicht eigen aan elke biograaf

Het aantoonbare belang van een historische figuur loopt via erkenning. Clenardus stond in contact, zo benadrukt Tulkens ten overvloede, met de allergrootsten van zijn tijd, historische figuren die wél nog ruim bekend zijn, zoals Erasmus, Vives en Dirk Martens (de boekdrukkunst!). Anderen heeft hij niet zelf ontmoet, maar hij had dan wel contact met mensen uit hun directe omgeving, zoals de zoon van Columbus (de Nieuwe Wereld!) en de beschermheer van Copernicus. Nog andere grootheden ontmoette hij ‘in gedachten’, omdat ze hem bezighielden, zoals Karel V (aan wie hij een brief schreef), Luther (voorwerp van discussies in Leuven) en Mercator. Cleynaerts leefde in een tijd van vernieuwing, en hij was zich daarvan ook zeer bewust. Met de komst van Vives in Leuven ‘kreeg ik het zoveelste bewijs dat er nieuwe tijden in het verschiet lagen’, zo schrijft het romanpersonage (p. 85), en hij was er ‘zeker van dat de nieuwe tijden niet meer tegen te houden waren’ (p. 99).

Tulkens zet de moderniteit van zijn held dik in de verf. Het is een vorm van ‘ahistorisering’ die hij, blijkens de verantwoording, ook uitdrukkelijk nastreefde: ‘Cleynaerts ging dwars tegen die historische trend in’, zo luidt het daar, en: ‘Vandaag de dag klinken zijn uitspraken over vrede en verdraagzaamheid actueler dan ooit’ (p. 259). Wat het hoofdpersonage zegt en hoort, klinkt nu herkenbaar. ‘Geld regeert de wereld!’ (p. 24);  ‘Armoede is een schande voor onze maatschappij’ (p. 87). Cleynaerts pleit voor begrip en verstandhouding tussen de godsdiensten en vindt het droevig ‘dat de christenen en de moslims elkaar zo misprijzen’ (p. 196). Hij heeft moderne pedagogische opvattingen, weet ‘dat het opdreunen van Latijnse verzen alleen het leren van verzen en allerminst de kennis van het Latijn bevordert’ (p. 29), en leert van Vives dat onderwijzend personeel beter moet worden betaald: ‘de leermeesters moeten door de gemeenschap worden betaald en niet door hun leerlingen. En ze moeten vooral béter worden betaald, zodat ze hun werk met meer enthousiasme verrichten dan nu’ (p. 88). Een man van nu in de zestiende eeuw.

Hoe uitzonderlijk en vooruitziend ook, Cleynaerts was ook maar een mens, met twijfels en kleine kanten – ook dat moet een biografisch romancier benadrukken en gebruiken. Zonder uiterlijke en innerlijke strijd geen drama, geen identificatie. Cleynaerts is op onbegrip en wantrouwen en tegenkanting gestuit, heeft moeilijkheden, ellende en mislukkingen gekend. Die waren echter geen oneer, want ze hadden veelal juist te maken met de uitzonderlijkheid van wat hij dacht en nastreefde. Toch was hij ook zelf geen heilige, dat weet hij wel. Hij erkent de middelmatigheid en zelfs lafheid waar hij, op schaarse momenten, blijk van heeft gegeven. Hij heeft dingen gedaan die hij later betreurde. Als na een beschuldiging van ketterij aan het adres van Erasmus de zelfstandigheid van het Drietalencollege ter discussie staat, stemt ook Cleynaerts daartegen: ‘een daad waarover ik me nu nog altijd schaam’ (p. 76). Dat hij zich daarover nu schaamt, dat hij zijn beslissing betreurt, bewijst zowel zijn menselijkheid als zijn vooruitstrevendheid.

De combinatie van het literaire en het historische is, zo u wil, nog ouder dan de geschiedschrijving zelf

Nicolaes Cleynaerts, christenhond tussen moslims kleurt mooi binnen de krijtlijnen van de traditionele historische roman. Tulkens blijft weg van een andere aanpak die intussen ook al een geschiedenis heeft, namelijk die van de (historische) literaire non-fictie. Daarbij worden doelstellingen en kenmerken van de literatuur en de geschiedschrijving gecombineerd. Historische onderwerpen worden er behandeld met een hoofdzakelijk cognitieve bedoeling (het gaat in de eerste plaats om kennisoverdracht), maar zonder daar de noodzaak van origineel bronnenonderzoek en een uitgebreid wetenschappelijk apparaat (voetnoten, referenties, bibliografie) aan te koppelen zoals de geschiedschrijving doet. Er wordt een literaire stijl gehanteerd, maar zonder daarom, zoals in de historische fictie, een toevlucht te nemen tot verzonnen personages, intriges en dialogen. De combinatie van literaire en historische bedoelingen en technieken is niet nieuw, en ouder dan wat we nu ‘literaire non-fictie’ noemen. Zij is zo oud als de geschiedschrijving zelf, of, zo u wil, nog ouder. Het is pas met de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving, door de eruditie van de zeventiende eeuw en uiteindelijk de academisering van de geschiedbeoefening van de late negentiende en de twintigste eeuw, dat een geschiedschrijving tot ontwikkeling kwam die uitdrukkelijk niet literair wilde zijn, of soms zelfs anti-literair. Uiteraard betekent dat geenszins dat er ook daarna geen (wetenschappelijke) historici meer zijn geweest die zich om hun taal en stijl bekommerden (we mogen hopen dat alle historici dat doen). Er werden ook door hoogleraren geschiedenis boeken geschreven die literaire meesterwerken zijn – denk aan Jacob Burckhardt en Johan Huizinga, om enkel de meest voor de hand liggende namen te noemen.

Recenter heeft literaire non-fictie zich ook in de geschiedschrijving tussen literatuur en wetenschap in genesteld. De grenzen tussen beide zijn niet altijd duidelijk, en dat hoeft ook niet. Auteurs kunnen hun rollen van schrijver en onderzoeker altijd weer opnieuw bepalen en bij elk boek anders invullen. In de Belgische letterkunde doet bijvoorbeeld David Van Reybrouck dat. Archeoloog en historicus, dichter, publicist, public debater, auteur van gedichten, toneelstukken, essays en romans, vaak met een historische thematiek, en van een bestselling geschiedenis van Congo. Ook Julian Barnes is een auteur die zich vaak op het snijvlak van geschiedenis en literatuur beweegt. Vorig jaar verscheen zijn The man in the red coat, over de arts en societyfiguur Samuel Pozzi, vertaald als De man in de rode mantel. Barnes is vooral bekend als romanschrijver, maar dit boek is geen historische roman, tenminste niet volgens het gangbare stramien. Het is een discursieve biografie, maar met de opbouw en de structuur van een verhaal. Het boek bevat foto’s en citaten, maar geen voetnoten. Barnes noemt en gebruikt bestaande biografieën, maar bekommert zich geenszins om regels van de academische geschiedschrijving. Is De man in de rode mantel een geschiedenisboek of een roman? Allebei, of geen van beide. Whatever works.

Bij Tulkens niets van dit alles. Hij morrelt niet aan grenzen, brengt geschiedenis en literatuur niet dichter bij elkaar, drijft ze ook niet uiteen. Met zijn Nicolaes Cleynaerts, christenhond tussen moslims zal hij historici niet overtuigen van de zin noch van de onwenselijkheid van een dergelijke toenadering. Hij kleurt netjes binnen de lijntjes. Dat mag uiteraard, en het is ook een kunst, maar wellicht niet de meest opwindende. Met zijn spannende leven had Clenardus de held van een spannender boek kunnen zijn.

Joris Tulkens, Nicolaes Cleynaerts. Christenhond tussen moslims. (Antwerpen: Davidsfonds/Standaard Uitgeverij, 2018).

Julian Barnes, De man in de rode mantel, vertaald door Ronald Vlek. (Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2019).

Tom Verschaffel is hoogleraar Cultuurgeschiedenis na 1750 aan de KU Leuven. Zijn onderzoek betreft hoofdzakelijk de geschiedenis van de geschiedschrijving en de brede historische cultuur, en de geschiedenis van het culturele leven en het artistieke bedrijf in de achttiende en de negentiende eeuw.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen