Deel dit artikel

ooit steunde het vertrouwen van de gemiddelde mens in wetenschap op de autoriteit van grote namen. vandaag lijken de individuen die wetenschap beoefenen minder belangrijk. volgens naomi oreskes’ Why Trust Science? is de interactie tussen een diversiteit aan onderzoekers, inclusief het bekritiseren en ontkrachten van andermans theorieën, vandaag de essentie van de wetenschappelijke praktijk. in tijden waarin er heel wat verwarring wordt gezaaid over thema’s zoals vaccinatie, klimaatverandering of genetisch gewijzigde organismen verdient de wetenschap in elk geval nog steeds ons vertrouwen.

Waarom zouden we wetenschap vertrouwen?

Massimiliano Simons en Gert Verschraegen

In de novelle De Dwalende Aarde (2000) verhaalt de Chinese sciencefictionauteur Cixin Liu over wetenschappers die waarschuwen voor een nakende heliumflits van de zon, die de aarde dreigt te vernietigen. Om de mensheid te redden komt een mondiaal project op gang met de ambitie de aarde te migreren naar een ander zonnestelsel. Hoewel initieel de steun voor het project groot is, bekoelt het enthousiasme eens de aarde zich langzaam uit het zonnestelsel beweegt. Er wordt gefluisterd dat er helemaal geen heliumflits dreigde, maar dat het om een complot ging om de macht te centraliseren. Er breekt een burgeroorlog tussen believers en non-believers uit. Juist op het moment dat het laatste bastion van believers verslagen wordt, die de knop bewaakten om de aarde al dan niet terug te sturen, wordt de hemel overspoeld met het verblindende licht van een gelukkig al ver verwijderde heliumflits.

Een vergezocht sciencefictionavontuur wellicht, dat nog in 2019 door Frant Gwo verfilmd werd tot een ware Chinese blockbuster. Tegelijkertijd komt de plot ons bekend voor: wetenschappers die waarschuwen voor een naderende crisis om vervolgens te stoten op wantrouwen en ongeloof van de massa, gedreven door hysterie en emotie, tot het bijna te laat is. Het is tegenwoordig een populaire diagnose over de stand van wetenschap en expertise: het vertrouwen is zoek. Er wordt dan gewezen op de scepsis tegenover vaccinatiecampagnes of de verdenking dat onderzoekers data manipuleren omwille van commercialisering, belangenverstrengeling of complotten die op de achtergrond zouden spelen. Er wordt ook vaak gewaarschuwd voor de rol van het internet en de sociale media, waar feit en fictie, nieuws en achterklap door elkaar worden aangeboden. Die nieuwe mediaomgeving maakt het tegelijk makkelijk om twijfel te zaaien omtrent de deugdelijkheid van onderzoek en moeilijk voor de burgers om op een betrouwbare manier een onderscheid te maken tussen feit en opinie.

Kennisniveau speelt geen grote rol bij vertrouwen in wetenschap

Maar wanneer we iets aandachtiger kijken, lijkt het werkelijke probleem met vertrouwen in wetenschap nog complexer. Zo blijft het algemene vertrouwen in wetenschap eerder hoog. Volgens de meest recente wetenschapsbarometer hebben 7 op de 10 Vlamingen expliciet vertrouwen in de wetenschap, al daalt dat cijfer naar 4 op de 10 wanneer men vraagt of men kan vertrouwen wat wetenschappers zeggen. Ook bestaan er misverstanden over de oorzaken van het wantrouwen. Vaak wordt het toegeschreven aan een gebrek aan kennis: mensen wantrouwen wat ze niet begrijpen. Uit de beschikbare empirische studies blijkt echter dat kennisniveau geen grote rol speelt bij vertrouwen in wetenschap. Wat wel belangrijk is, zijn factoren zoals hoe vervreemd je je voelt in de maatschappij en wat je politieke ideologie is.

In een artikel in de American Sociological Review uit 2012 stelt Gordon Gauchat dat in de Verenigde Staten het algemene vertrouwen in wetenschap historisch relatief stabiel gebleven is. Daar is echter één grote uitzondering op: conservatief Amerika. Waar conservatieven in 1970 nog het hoogste vertrouwen hadden, zitten ze tegenwoordig ver onder hun linkse tegenhangers. De oorzaak daarvan ligt niet in het zogenaamde feit dat conservatieven dommer zijn, maar eerder in de plaats van wetenschap in de maatschappij. Dat blijkt uit de bredere literatuur rond vertrouwen in wetenschap. Terwijl ze in 1970 nog sterk gelinkt werd met het ontwikkelen van nieuwe productietechnologieën, wordt wetenschap vandaag de dag eerder geassocieerd met het in kaart brengen van de nefaste impact van technologie met een bijhorend pleidooi voor regulering. Het is niet verwonderlijk dat het wetenschapsbeeld van 1970 beter aansloot bij conservatieven dan zijn hedendaagse tegenhanger.

Wantrouwen in wetenschap speelt bovendien vaak niet op het algemene niveau, maar met betrekking tot specifieke onderwerpen, zoals ggo’s, klimaatverandering of vaccinatie. Zelfs als iemand veel vertrouwen heeft in wetenschap in het algemeen kan het vertrouwen afwezig zijn als het om deze controversiële onderwerpen gaat. Deels ligt de verklaring bij lobbygroepen die actief twijfels zaaien rond deze onderwerpen, om hun eigen economische en ideologische belangen te beschermen en strenge wetgeving te voorkomen. Het in kaart brengen van zulke lobbygroepen, en de ingehuurde wetenschappers die daarvoor worden ingezet, stond centraal in het boek The Merchants of Doubt (2010) van Naomi Oreskes en Erik M. Conway. Daarin stelden de auteurs dat het in de Verenigde Staten vaak letterlijk dezelfde wetenschappers zijn die twijfels zaaien rond onderwerpen zoals zure regen, asbest, passief roken, het gat in de ozonlaag en klimaatverandering.

Terwijl in dit boek uit 2010 slechte wetenschap centraal stond, wil Oreskes in haar nieuwste boek Why Trust Science? de andere kant van het verhaal belichten: waarom is het merendeel van de wetenschappelijke resultaten toch te vertrouwen, ondanks zulke wanpraktijken? Gebaseerd op een aantal lezingen stuit Oreskes in dit boek al snel op de onderliggende, filosofische vraag: waarom überhaupt wetenschap vertrouwen?

In de eerste lezing in het boek gaat Oreskes daarom te rade bij wetenschapsfilosofen om te kijken hoe zij doorheen de geschiedenis deze vraag beantwoord hebben. Het overzicht dat de auteur geeft is ruw geschetst en nogal voorspelbaar, maar dat ligt misschien meer aan die geschiedenis dan aan Oreskes. Het is snel duidelijk dat het merendeel van de wetenschapsfilosofie niet relevant blijkt voor het beantwoorden van haar vraag. Klassieke wetenschapsfilosofie heeft de vraag naar het vertrouwen altijd gesteld in termen van de objectiviteit of de rationaliteit van wetenschap: op basis van welke logische of methodologische regels kunnen we een onderscheid maken tussen wetenschappelijke kennisclaims en andere aanspraken op waarheid? Volgens Oreskes toont de geschiedenis van het denken over wetenschap dat zulke filosofische funderingsprojecten grotendeels gefaald hebben. Klassieke kandidaten zoals verificatie of falsificatie als methodologische criteria worden in de wetenschapsstudies inderdaad zelden als verdedigbaar gezien.

Bij historici en sociologen vindt Oreskes een interessante omslag in het denken over de betrouwbaarheid van wetenschap. Initieel steunde het vertrouwen in wetenschap op de autoriteit van grote individuen. Hoewel Oreskes er niet naar verwijst, vinden we dat beeld ook terug bij Steven Shapin, die al in The Scientific Life (2008) stelde dat het vertrouwen in de 17de en 18de eeuw vooral gestoeld was op het deugdzame karakter van de wetenschappers die het onderzoek uitvoerden. Wetenschappelijke verenigingen zoals de Royal Society stonden dan in voor het selecteren van de meest deugdzame wetenschappers, om zo te garanderen dat het onderzoek van goede kwaliteit was. Welke deugden van belang waren, kon sterk van land tot land verschillen en durfde ook historisch zeker te fluctueren.

Oreskes hangt het kantelmoment in de 19de eeuw op aan de figuur van Auguste Comte (1798-1857), die stelde dat de kwaliteit van wetenschap niet in de individuen lag, maar in de wetenschappelijke praktijk. Wetenschap was dus te vertrouwen, niet omdat individuele wetenschappers te vertrouwen zijn, maar omdat de manier waarop wetenschap wordt beoefend garandeert dat de resultaten van goede kwaliteit zijn. Toch kan je volgens Oreskes het vertrouwen niet funderen in een afgelijnde wetenschappelijke methode. De grondslag voor de autoriteit van wetenschap legt de auteur eerder in haar sociale karakter. De held van het verhaal is dus niet Karl Popper (1902-1994), die de kritische instelling van de individuele wetenschapper beklemtoont, maar Ludwik Fleck (1896-1961), die als een van de eersten onderstreepte dat wetenschap een collectieve of sociale activiteit is.

Volgens Oreskes hebben traditionele filosofen en sociologen sociale invloeden in wetenschap steeds afgedaan als nefast: die invloeden werden gezien als een argument tegen de objectiviteit en rationaliteit van wetenschap. Oreskes plaatst hier feministische wetenschapsfilosofen als Sandra Harding en Helen Longino tegenover.  Zij wijzen op de positieve rol van sociale factoren in wetenschap: precies omdat wetenschap een sociale activiteit is, kan ze objectiviteit bereiken. Sociale diversiteit is geen obstakel, maar de mogelijkheidsvoorwaarde voor objectieve resultaten. De meeste individuen vinden hun eigen aannames eerder vanzelfsprekend en zijn slecht in het vinden van fouten in hun eigen argumenten. Daarom is het nodig andere mensen in het proces te betrekken; zij dragen immers een andere culturele en cognitieve bagage mee en zijn daardoor beter in staat om andermans veronderstellingen bloot te leggen of de fouten in iemands argumentatie of bewijsvoering te herkennen.

Andere mensen dragen een andere culturele en cognitieve bagage mee

Zo komt Oreskes bij haar eigen kandidaat uit, namelijk de kritische opbouw van ‘consensus’ als grond voor vertrouwen in wetenschap. Wij moeten de wetenschap vertrouwen omdat zij een rigoureus collectief proces heeft voor het doorlichten van kennisclaims. Dat omvat de formele peer review waarbij papers bijgestuurd kunnen worden door insiders die vertrouwd zijn met de stand van zaken binnen een bepaald vakdomein, maar ook de voortdurende communicatie in conferenties en workshops, waar wetenschappers voorlopige resultaten kunnen presenteren en bekritiseren. Doordat wetenschappers elkaars werk kunnen becommentariëren ontstaat langzaamaan een gedeeld wetenschappelijk inzicht in een bepaalde materie. Het is dit proces van wederzijdse communicatie en controle van kennisclaims (‘vetting’) dat volgens Oreskes de sleutel vormt tot de betrouwbaarheid van wetenschappelijke kennis. Als dit collectieve proces van geleidelijke accumulatie van bewijsvoering en controle door de wetenschappelijke gemeenschap goed werkt, komt men na verloop van tijd tot bepaalde conclusies die als gevestigd kunnen worden beschouwd. En zolang er geen nieuwe belangwekkende bevindingen worden gedaan, verdienen die wetenschappelijke bevindingen ons vertrouwen.

De vraag waarom we wetenschap moeten vertrouwen is voor Oreskes dus in grote mate een vraag naar de vorm van samenleven die in wetenschap gerealiseerd is. We kunnen wetenschap als instituut vertrouwen omdat ze sociale praktijken en beoordelingsprocedures heeft opgezet die al bewezen hebben dat ze tot robuuste kennis leiden. De concrete organisatie van het wetenschappelijke en intellectuele leven speelt daarbij een belangrijke rol. Waar kritiek niet mogelijk is of fouten ogenblikkelijk zwaar worden afgestraft, ligt dogmatisme op de loer. In homogene wetenschappelijke gemeenschappen zullen impliciete maar foute veronderstellingen langer in leven gehouden worden. Zo besteedt Oreskes heel wat aandacht aan de bijna uitsluitend mannelijke groep van medici die in de negentiende eeuw argumenteerden dat hoger onderwijs voor vrouwen hun fertiliteit negatief zou beïnvloeden. Ze stipt ook aan hoe uitsluitend witte wetenschappers lang volhielden dat Afro-Amerikanen genetisch inferieur waren aan de blanken en betaald zouden moeten worden om een ‘vrijwillige’ sterilisatie te ondergaan. Demografische, sociale en culturele diversiteit brengt ook cognitieve diversiteit met zich mee en is derhalve een belangrijke voorwaarde om tot breed gedragen en solide wetenschappelijke kennis te komen.

Dat is volgens Oreskes ook de voornaamste reden waarom institutionele garanties voor diversiteit in de wetenschap serieus moeten worden genomen, zeker in domeinen waar bepaalde wetenschappelijke claims als controversieel kunnen worden beschouwd. Ze wijst erop dat de Amerikaanse National Academy of Sciences er al voor zorgt dat de panelleden die haar beoordelingen uitvoeren divers zijn en verschillende standpunten vertegenwoordigen en dat het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) – één van ’s werelds grootste wetenschappelijke organisaties – streeft naar disciplinaire, geografische, nationale, etnische en genderdiversiteit bij het samenstellen van schrijfteams. Hoewel de beweegredenen voor inclusiviteit deels politiek zijn, suggereert het steeds wijder verbreide ideaal van ‘wetenschappelijke inclusie’ volgens Oreskes ook dat de wetenschap in toenemende mate erkent dat diversiteit in dienst staat van wetenschappelijke doeleinden zoals de opbouw van een weloverwogen consensus.

Diversiteit staat in dienst van de opbouw van een weloverwogen consensus

Oreskes werd overigens al eerder bekend vanwege haar werk rond wetenschappelijke consensusvorming, met name op het gebied van klimaatverandering. In een artikel uit 2004 in Science analyseerde ze bijna duizend wetenschappelijke abstracts om te kijken welk percentage daarvan antropogene klimaatverandering als feit accepteerde. Ze had ontdekt dat niemand de wetenschappelijke literatuur had geanalyseerd met deze vraag in het achterhoofd. Tussen 1993 en 2003 onderschreef 75 % van de artikels inderdaad het idee dat er sprake was van antropogene klimaatverandering; de andere artikels behandelden vooral methodologische of paleoklimatologische kwesties (de studie van ‘oude’ klimaten) en geen enkel artikel viel de wetenschappelijke consensus over de antropogene oorzaak van klimaatverandering expliciet aan. Volgens Oreskes was er dan ook meer dan voldoende grond om te spreken van een gedegen wetenschappelijke consensus. Op deze manier probeerde ze de toenmalige indruk te counteren dat hierover significante meningsverschillen binnen de wetenschappelijke gemeenschap bestonden. Net als in het later geschreven boek The Merchants of Doubt toonde Oreskes aan dat de klimaatwetenschap in eerste instantie werd betwist door de fossielebrandstoffenindustrie, waarvan de economische belangen werden bedreigd, en door conservatieve denktanks en wetenschappers waarvan de politieke standpunten werden aangevochten. In plaats van het politieke of economische karakter van het debat te erkennen, probeerden deze groepen twijfel te zaaien over de wetenschap om hun economische belangen en politieke overtuigingen te beschermen.

Dit alles betekent natuurlijk niet dat er binnen de wetenschappelijke gemeenschap geen legitieme geschillen kunnen bestaan over lacunes en onzekerheden in een bepaald onderzoeksveld. Integendeel, meestal zijn er allerhande interne debatten gaande, zij het binnen één discipline of tussen disciplines. Deze debatten ontstaan omdat verschillende groepen wetenschappers verschillende types van data en bewijsvorming gebruiken, verschillende aspecten van die data benadrukken of diverse theoretische aannames hanteren bij de interpretatie van empirisch bewijs. Oreskes wil eerder het volgens haar ondergewaardeerde feit beklemtonen dat wetenschappelijke consensus over bepaalde kwesties langzaamaan en vaak erg moeizaam bereikt wordt. Ze bestrijdt ook de vaak gehoorde bewering dat er tegenwoordig over bijna elk onderwerp (klimaatverandering, evolutieleer, dieet, vaccinatie) tegenstrijdige wetenschappelijke uitspraken zouden bestaan en dat wetenschappelijk onderzoek daarom het doelwit is geworden van verhitte discussies. Deze bewering draait volgens haar oorzaak en gevolg om. De bron van betwisting is het gebrek aan culturele acceptatie van sommige wetenschappelijke uitspraken, niet de tegenstrijdige standpunten binnen de wetenschappelijke gemeenschap. Volgens Oreskes worden deze kwesties in de Noord-Amerikaanse context gedurig  aangevochten omdat verschillende groepen – politieke voorstanders van deregulering, de voedings- en fossielebrandstoffenindustrie, sommige evangelische christenen, enzovoort – ongelukkig zijn over het symbolische gezag dat bepaalde wetenschappelijke adviezen hebben. Sommigen van hen proberen daarom de wetenschappelijke consensus in vraag te stellen of de wetenschap te devalueren, wat brede verwarring heeft doen ontstaan over het actuele gezag van de wetenschap.

Politieke, economische of religieuze bezwaren zullen niet door meer wetenschappelijke informatie worden opgelost

Voor Oreskes zelf is de situatie relatief helder. Als er binnen de wetenschappelijke gemeenschap een geïnformeerd verschil van mening bestaat, is er wellicht meer (wetenschappelijk) onderzoek nodig. Als de onenigheid echter van buiten de relevante deskundige wetenschappelijke gemeenschap komt, dan staat er iets anders op het spel. In het laatste geval is het onwaarschijnlijk dat meer wetenschappelijk onderzoek de zaak zal oplossen, omdat politieke, economische of religieuze bezwaren in de regel niet door wetenschappelijke overwegingen worden ingegeven en dus ook niet door meer wetenschappelijke informatie zullen worden opgelost. Dat wil niet zeggen dat niet-wetenschappelijke bezwaren ongeldig zijn, maar alleen dat ze niet verward moeten worden met wetenschappelijke uitspraken.

Oreskes onderstreept ook dat ze niet oproept tot een blind of algemeen vertrouwen in wetenschap en evenmin tot een slaafse onderwerping aan de aanbevelingen van wetenschappers op het gebied van niet-wetenschappelijke zaken. Ze maakt zich sterk dat we een weloverwogen vertrouwen kunnen hebben in de consensuele conclusies van wetenschappelijke gemeenschappen, wanneer er tenminste voldoende checks and balances zijn ingebouwd om een onafhankelijk, open en divers debat te garanderen. Maar dat betekent niet noodzakelijk dat we de opvattingen of meningen van individuele wetenschappers moeten vertrouwen, vooral niet wanneer zij zich buiten hun expertisedomein begeven. De staat van dienst van wetenschappers buiten hun vakdomein is overigens niet bepaald indrukwekkend, schrijft Oreskes. De meeste wetenschappers hebben de neiging om belangrijke inzichten uit hun eigen vakgebied te projecteren op andere domeinen. Zo denken sommige psychologen dat sociale ongelijkheid in het onderwijs volledig verklaard kan worden door individuele leerprestaties te analyseren. Sociale wetenschappers weten dan weer weinig van gedrags- of natuurwetenschappelijk onderzoek, terwijl veel ingenieurs en natuurwetenschappers zich niet gehinderd voelen door enig besef van maatschappelijke, economische of juridische complexiteit om verregaande uitspraken te doen over de snelheid waarmee nieuwe technologieën kunnen worden ontwikkeld of de mate waarin ze ons leven zouden verbeteren. Men hoeft maar te denken aan de wiskundige legende John von Neumann die in de jaren vijftig beweerde dat kernenergie binnen enkele decennia net zo goedkoop zou zijn als lucht, of de Duitse ingenieur Wernher von Braun die dacht dat tegen het jaar 2000 het eerste kind op de maan zou zijn geboren. Buiten hun expertisedomeinen zijn wetenschappers niet noodzakelijk beter geïnformeerd dan gewone leken.

Buiten hun expertisedomein zijn wetenschappers niet noodzakelijk beter geïnformeerd dan gewone leken

Hoewel het collectieve systeem van wetenschappelijk debat en langzame consensusvorming meestal goed werkt, heeft het ook belangrijke beperkingen. Allereerst bestaat er een onderscheid tussen wetenschappelijk onderzoek en aansluitende zaken zoals wetenschappelijk beleid, innovatie of valorisatie van onderzoek, die vaak een eigen logica volgen. Deze onderscheidingen staan bijvoorbeeld centraal in The Crisis of Expertise (2019), waarin de socioloog Gil Eyal erop wijst dat wetenschappelijk onderzoek vaak getypeerd wordt door een zekere openheid en onzekerheid, terwijl experts juist gedwongen zijn om sluitende en bindende uitspraken te doen, die andere criteria van zekerheid en consensusvorming hanteren. Experts die de grenzen tussen wetenschap en beleidsadvies oversteken,  zullen zich in deze verschillende domeinen vaak ook anders gedragen, rekening houdend met die verschillende verwachtingen.

Het onderscheid tussen strikt wetenschappelijke criteria en aansluitende kwesties zoals technologische en economische valorisatie speelt ook mee bij controverses rond ggo’s of kernenergie, casussen die Oreskes niet bespreekt. Ook hier spelen lobbygroepen als Greenpeace een rol; zij wijzen vooral op de onzekerheid en de risico’s die bestaan en die niet door (meer) wetenschappelijk onderzoek kunnen worden opgelost. Zo mag de statistische kans op een ongeval bij kernenergie erg klein zijn, de potentiële impact ervan kan enorm groot zijn. Deze gevallen verschillen deels van klimaatverandering, mede omdat vooral het gebruik van een technologie wordt gecontesteerd, niet het bestaan van ggo’s of kernenergie als dusdanig. Met andere woorden: de contestatie van wetenschap stricto sensu verloopt anders dan die van technologische innovaties.

Maar ook binnen wetenschappelijk onderzoek zijn er beperkingen. Zo bestaat er vandaag een enorme diversiteit in het wetenschappelijk onderzoek, zowel binnen als tussen wetenschappelijke disciplines, wat wellicht leidt tot een toename aan controverses. Bij de controverse rond ggo’s, bijvoorbeeld, staan niet enkel politieke ideologieën tegenover elkaar, maar volgt de conflictlijn ook de verschillende wetenschappelijke subdisciplines, in de zin dat bio-ingenieurs vaak voorstanders en ecologen vaak tegenstanders zijn. Bovendien staat de wetenschap nu meer dan ooit onder druk om snelle antwoorden en duidelijke adviezen te geven omtrent maatschappelijke problemen. In deze omstandigheden kunnen wetenschappers best duidelijk maken dat wetenschappelijk advies slechts één factor is in het proces van politieke besluitvorming (waarbij ook rekening moet worden gehouden met politieke, economische en juridische realiteiten). Ze kunnen best ook duidelijk zijn over de tijd die nodig is om robuuste wetenschappelijke bewijsvoering op te bouwen en over de verschillende veronderstellingen en onzekerheden die meegenomen moeten worden in de interpretatie van hun bewijsmateriaal. Het kan ook helemaal geen kwaad te erkennen dat verschillende wetenschappers tot verschillende conclusies kunnen komen en dat nieuwe bewijzen kunnen opduiken, waarvan we dan best kunnen leren. Als wetenschappers ervoor zorgen dat het interne debat gedegen en robuust is, en ze open zijn over hun eigen bewijsvoering en de onzekerheden daarin, zal het hopelijk ook moeilijker worden om hen tot zondebok te maken voor moeilijke beleidsbeslissingen.

Gil Eyal, The Crisis of Expertise. (Cambridge: Polity Press, 2019).

Naomi Oreskes, Why Trust Science?. (Princeton: Princeton University Press, 2019).

Steven Shapin, The Scientific Life. (Chicago: University of Chicago Press, 2010).

Massimiliano Simons is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen aan de Universiteit Gent. Zijn werk focust op hedendaagse verschuivingen in wetenschap en haar relatie tot technologie en maatschappij.

Gert Verschraegen doceert sociologie aan de Universiteit Antwerpen. Zijn onderzoeksdomeinen zijn sociale theorie, cultuursociologie en wetenschapssociologie. Een belangrijk deel van zijn onderzoek focust op de veranderende relaties tussen wetenschap en samenleving.  

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen