Deel dit artikel

de joods-duitse filosoof georg simmel was een van de grondleggers van de sociologie als wetenschappelijke discipline, hoewel hij nooit echt school maakte. hij wordt door hedendaagse cultuurfilosofen vooral herinnerd om zijn korte, scherpzinnige essays. op het eerste zicht minder toegankelijk is zijn 750 bladzijden tellende philosophie des geldes. in dat werk gaat hij niet in op economische theorieën, maar wel op de invloed van geld op de menselijke psyche en op de manier waarop mensen met elkaar omgaan.

Simmel over de filosofie van het geld

Antoon Vandevelde

Het jaar 1900. Het lijkt wel de nacht der tijden. Stijn Streuvels schrijft zijn eerste verhalen: Lenteleven, en dan Zomerrust. In Duitsland publiceert Georg Simmel zijn Philosophie des Geldes, nu, meer dan 120 jaar later, voor het eerst in het Nederlands vertaald. Geen groter contrast mogelijk dan tussen beider werelden: de plattelandspoëtica van de volkse verteller uit Ingooigem tegenover de gesofisticeerde theorieën van de Joodse intellectueel uit de grootstad Berlijn. Streuvels brengt verslag uit van een agrarisch verleden waarmee we elke reële band verloren zijn. Simmels analyse van de logica van het geld daarentegen biedt een overvloed van verrassende inzichten die toelaten om de wereld vandaag beter te begrijpen: een wereld die meer dan ooit door universele geldzucht wordt verenigd.

Ik weet niet of de naam van Georg Simmel (1858-1918) nog een belletje doet rinkelen bij hedendaagse intellectuelen. Samen met Max Weber en Emile Durkheim stond hij aan de wieg van de sociologie als wetenschappelijke discipline: dat herinnert u misschien. Toch heeft hij geen school gemaakt in de sociologie. Ten dele had dat te maken met het feit dat zijn academische carrière eerder moeizaam verliep. Slechts vier jaar voor zijn overlijden kreeg Simmel een aanstelling als hoogleraar, in Straatsburg, toen nog op Duits grondgebied gelegen, maar niet hoog aangeschreven als universiteitsstad. Het grootste deel van zijn leven werkte hij aan de universiteit van Berlijn, eerst als Privatdozent, van 1885 tot 1900, wat betekende dat hij niet door de universiteit maar door zijn studenten werd betaald, daarna, van 1900 tot 1914, als extraordinarius, een statuut waarin hij nog altijd geen doctoraten mocht begeleiden. Ondanks zijn uitgebreide lijst van publicaties en schitterende aanbevelingen van collega’s zoals Weber werd zijn benoeming als hoogleraar telkens geblokkeerd door antisemitisch geïnspireerde adviezen. Simmel kwam uit een bemiddelde familie en zijn collega’s benijdden hem het succes van zijn seminaries. Honger moest hij dus niet lijden. Ik stel me voor dat hij in de marge van het academische bedrijf gewoon zijn eigen zin kon doe Hij was vooral bekend als essayist. Lang voor Barthes en Baudrillard schreef hij korte, scherpzinnige en goed leesbare stukjes over frivole onderwerpen zoals mode, het sieraad of de gewoonte om gemeenschappelijke maaltijden te gebruiken. Als hedendaagse cultuurfilosofen Simmel nog kennen, dan is dat vooral door deze essays. Met briljante essayistiek maak je echter geen school.

Simmel ziet een door en door commerciële maatschappij ontstaan

De Philosophie des Geldes is uit een ander vaatje getapt: 750 bladzijden tekst, doortimmerde redeneringen. De eerste twee hoofdstukken over het verband tussen geld en waarde zijn zo ‘gründlich’ dat zelfs doorwinterde filosofen zich slechts met grote moeite door de tekst worstelen. Lange Duitse ‘Periodes’: ik stel me voor dat de vertaler een half leven nodig heeft gehad om die in een goed leesbare Nederlandse tekst om te zetten. Wie bij deze eerste hoofdstukken blijft steken mist echter de hoogst inspirerende en vaak sprankelende analyses uit de volgende vier hoofdstukken van het boek. Opmerkelijk is dat Simmel zich niet binnen disciplinaire grenzen laat opsluiten. Hij had gedoctoreerd over het werk van Kant en hij biedt wel degelijk een echte filosofie van het geld. Die is vrij abstract. Je proeft er de stijl van Husserl en de latere fenomenologie al in. Gaandeweg wordt de lectuur van de Philosophie des Geldes wel meer opgevrolijkt door historische casussen, indringende analyses van de psychologie van wie met geld omgaat en sociologische schetsen van de door en door commerciële maatschappij die Simmel ziet ontstaan.

Men zou verwachten dat de auteur in een studie over geld ingaat op economische theorieën, maar al van in de inleiding tot zijn boek laat hij weten dat hij dit geenszins van plan is: ‘Geen regel van deze onderzoekingen is staathuishoudkundig bedoeld’. Simmel had gestudeerd bij de econoom Gustav Schmoller en hij kende de marginalistische economische theorieën van zijn tijd heel goed, maar hij was veel meer geïnteresseerd in de invloed van het geld op de menselijke psyche en op de omgang van mensen met elkaar. Een sociologische of psychologische analyse van het geld dan? Dat vind je hier inderdaad, maar aan experimentele psychologie deed Simmel dan weer niet. En empirische analyses konden hem worden gestolen. Zijn vakgenoten vonden zijn werk vaak te speculatief, al erkenden ze graag dat het een overvloed aan min of meer toetsbare hypothesen bevatte. Daar komt nog bij dat Simmel in geen van zijn teksten voetnoten gebruikt en slechts zelden naar bronnen verwijst. Hij verschijnt zo op de intellectuele scène als een briljante en originele Einzelgänger. Tegenwoordig is men geneigd hem bij de theoretische sociologie te klasseren, sterk verankerd in de klassieke filosofische traditie en gelardeerd met een fijnzinnig inzicht in psychologische mechanismen.

Simmel verschijnt op de intellectuele scène als een briljante, originele Einzelgänger

Voor wat voor soort sociologie staat Simmel nu precies? Durkheim meende dat het sociale een aparte ontologische status heeft en dat sociale systemen, structuren en mentaliteiten een eigen causaliteit hebben. Simmel moest van dat holisme niets weten. Dat was ook de reden waarom hij niet enthousiast was over de massapsychologische theorieën van Gabriel Tarde en Gustav le Bon, die in zijn tijd opgang maakten. Tegelijk verzette hij zich – ondanks zijn neiging tot psychologiseren – tegen meer atomistische opvattingen die alle sociale fenomenen willen reduceren tot individuele handelingen en drijfveren. Voor Simmel gaat sociologie niet over de maatschappij als substantieel gegeven, maar over processen van vermaatschappelijking (‘Vergesellschaftung’), dat wil zeggen over de interactie tussen individuen en groepen, die ‘maatschappij’ tot stand brengt. Het geheel ontstaat in de wisselwerking tussen de delen, en die omvat tendensen van coöperatie evengoed als van conflict. Durkheim zag de maatschappij primair als een systeem van krachten die op de individuen inwerken, Simmel ziet haar als het resultaat van de werking van associatieve en dissociatieve krachten tussen de individuen onderling.

De Philosophie des Geldes onderzoekt nu de meest prominente vorm van vermaatschappelijking, namelijk die van de ruil. Mensen treden elkaar tegemoet met een enorme diversiteit van aandriften, begeerten, redenen van alle slag. Dit kan leiden tot een hobbesiaanse oorlog van allen tegen allen, tot roofzucht, maar er zijn ook vreedzame manieren om je zin te krijgen. Men kan proberen om anderen te verleiden tot een gift, bijvoorbeeld door zelf een gift aan te bieden, of men kan onderhandelen over een meer formele ruil. In beide gevallen zijn mensen bereid om iets wat hen nauw aan het hart ligt op te offeren voor iets wat een ander te bieden heeft. Ruil is verwerving door het offeren van tijd en inspanning. Hoe groot die investering moet zijn wordt niet eenzijdig door één partij bepaald, tenzij die zich in een monopoliesituatie bevindt. Als ik het ongeluk heb dat mijn begeerte uitgaat naar iets wat vele andere subjecten ook al verlangen, dan zal ik dat duur betalen. Als niemand geïnteresseerd is in wat ik begeer, dan word ik goedkoop bediend. De prijs is dus geen subjectief, maar een objectief gegeven. Doorheen de ruil worden de preferenties van mensen vermaatschappelijkt. Later zouden systeemtheoretici in dit verband spreken over de ‘emergentie’ van orde uit chaos. En de Franse filosoof Jean-Pierre Dupuy ziet dit als een voorbeeld van ‘autotranscendentie’: maatschappelijke orde ontstaat niet door interventie van buitenaf of van bovenuit, maar doorheen het handelen van individuen.

Rationalisering van sociale verhoudingen gaat gepaard met abstrahering

De grootte van mijn inspanning om iets te verwerven drukt mijn waardering uit voor het object van mijn verlangen. Voor Simmel weerspiegelt de prijs evenwel geen intrinsieke waarde, wel de relatie tussen begerende mensen. In dit hele proces speelt geld een cruciale rol. Of het nu gaat om een goed of een dienst, liefde of vriendschap, geld maakt de meest diverse zaken commensurabel. Geld verschijnt dus als pure potentialiteit, zuivere bemiddeling, vorm die alle mogelijke inhouden kan omvatten. Toch is het effect van de monetarisering van het maatschappelijke leven bijzonder ingrijpend. Het participeert aan een algemene beweging van rationalisering van sociale verhoudingen. Het is niet toevallig dat geld in de achtste eeuw voor Christus in Griekenland en het Nabije Oosten ontstond, samen met het alfabetische schrift, filosofie en formele democratische instituties. Al deze nieuwigheden creëren afstand tussen mensen en dingen, tussen mensen onderling ook. Rationalisering gaat gepaard met abstrahering. Het schrift leidt tot het onderscheiden van woorden in de stroom van klanken en fraseringen die een orale cultuur kenmerkt. Op die manier zet het mensen op weg naar analytisch denken. Filosofen ontwikkelen reflectie tot een kunst die zich ver verwijdert van empirische evidenties. Democratie wordt een ingewikkelde evenwichtsoefening waarin tactiek en strategie spontane interactie gaan domineren. Maar vooral: geld verleidt mensen tot calculerend denken. Heideggers aanklacht tegen de dominantie van het instrumentele denken kan je begrijpen als rechtstreeks beïnvloed door Simmels analyse: als onze geest onophoudelijk aan het rekenen slaat, dan ligt ‘Seinsvergessenheit’ voor de hand.

Geld is het middel bij uitstek, niet gebonden aan een particulier doel. Je kan het ‘gebruiken’ om er om het even wat mee te bekomen en je kan kiezen wanneer je het gebruikt, eventueel in een verre toekomst. Op die manier schept het vrijheid. Simmel legt uit dat die heel ongelijk verdeeld is. Armen hebben weinig keuze. Ze moeten hun geld wel inzetten voor de meest noodzakelijke levensvoorzieningen. Aan sparen komen ze nauwelijks toe. Daar komt nog bij dat arbeiders hun kennis en kunde vrijwel alleen kunnen laten renderen in hun eigen beroep. Ook daardoor is hun vrijheid veel beperkter dan die van ‘bemiddelde’ of ‘vermogende’ lieden die volop kunnen profiteren van de onbeperkte gebruiksmogelijkheden van het geld. Het overwicht van de geldbezitter over wie moet leven van zijn arbeid of van de verkoop van een beperkt gamma aan goederen wordt nog versterkt doordat rijken kunnen genieten van een soort rente, een superbonus. Die bestaat erin dat zij meestal veel vriendelijker en correcter worden behandeld door hun medemensen. Welgestelde mensen reizen in eerste klasse, in goed gezelschap. Ze staan hoog in aanzien en er worden hen a priori morele eigenschappen toegeschreven zonder dat ze daarvoor veel moeite moeten doen. Ze beschouwen zichzelf als ‘beter volk’. Hun vrijwilligerswerk en sponsoractiviteiten worden meer gewaardeerd dan de gratis bijlessen die een dorpsonderwijzer aan zijn zwakke leerlingen geeft.

Rijken kunnen genieten van een superbonus: ze worden vriendelijker en correcter behandeld door hun medemensen

Zoals Aristoteles legt Simmel dan uit hoe het geld, precies omdat het principieel voor alle particuliere doelen kan worden gebruikt, voor vele mensen het hoogste doel wordt. Het middel bij uitstek wordt doel op zich. Deze omkering van doel en middelen heeft tot effect dat de prijs van goederen en diensten niet langer afhangt van hun intrinsieke kwaliteiten, maar dat deze laatsten integendeel worden gemeten door de prijs die iets kost. Zo komt de weg naar speculatieve excessen open te liggen: handige lieden vragen een hoge prijs voor gebakken lucht.

Toch schat Simmel de veralgemeende monetarisering van sociale verhoudingen niet zonder meer negatief in. Een wereld die wordt gedomineerd door geld schept vrijheid in die zin dat persoonlijke afhankelijkheid van bazen wordt vervangen door zakelijke transacties die men naar believen kan aangaan met heel verschillende mensen. Doordat de menselijke interacties minder persoonlijk worden gaan mensen nu ook hun eigen interioriteit meer cultiveren, en dat opent voor Simmel de mogelijkheid van een specifiek moderne vorm van vrijheid.

Door zo sterk de band van geld met vrijheid te benadrukken wordt Simmel soms gezien als de theoretische tegenpool van Marx’ analyse van het kapitalisme. De twee eerste hoofdstukken van de Philosophie des Geldes worden dan gelezen als een antwoord op de eerste hoofdstukken van Das Kapital, waarin Marx zijn arbeidswaardeleer uiteenzet in een tekst die overigens al even abstract is als die van Simmel. Geld zou volgens Marx zijn waarde ontlenen aan de hoeveelheid arbeid die sociaal noodzakelijk is voor de productie van het goud en zilver die het geld dekken. Simmel moet daar niets van weten. Voor hem is geld de spiegel waarin het magma van de subjectieve waarderingen van ontelbare mensen een objectieve gestalte krijgt. Op dit punt heeft Simmel gelijk gekregen: Marx’ arbeidswaardeleer werd in de twintigste eeuw door economen haast unaniem verworpen. De dubbele determinatie van de waarde van koopwaren (en van het geld) door enerzijds vraag en aanbod en anderzijds hoeveelheden bestede arbeid leidt de marxistische economie tot onoplosbare problemen. Als je Das Kapital evenwel zuivert van de arbeidswaardeleer, dan mag je ongeveer het hele analytische deel ervan schrappen en dan houd je alleen de historische stukken nog over. Doordat de Philosophie des Geldes niet belast is met zo’n theoretische erfzonde blijft dit werk heden ten dage veel meer lezenswaardig dan het hoofdwerk van Marx.

Er zijn nog meer meningsverschillen tussen beide denkers. Simmel verwerpt bijvoorbeeld het orthodox-marxistische dogma van de determinatie van de bovenbouw van de maatschappij door de economische onderbouw. Hij zet veel meer de wisselwerking tussen economie en geestesleven in de verf. Nog een ander punt van divergentie: Marx ziet de verdeling van rijkdom als het effect van uitbuiting in de productiesfeer. De vrijheid en gelijkheid van de ruilverhoudingen verhult volgens hem de ongelijkheid van de kapitalistische klassenverhoudingen. Simmel redeneert niet vanuit die klassieke dichotomie van oppervlakkige schijn en onderliggende essentie. Hij is wel socialistisch gezind, maar hij maakt geen onderscheid tussen commercieel en industrieel kapitalisme. Hij richt zijn aandacht niet zozeer op de werkomstandigheden in de fabrieken dan wel op de logica van het geld. Het is vanuit dit perspectief dat hij de onrechtvaardigheid van de sociale ongelijkheid diagnosticeert: ‘De woekerrente van de rijkdom, deze voordelen die zijn bezitter ten deel vallen zonder daarvoor iets te moeten uitgeven, hangen samen met de geldvorm van de waarde.’

Geldprijzen zijn een objectivering van de subjectieve waarderingen van grote aantallen mensen

Ondanks die meningsverschillen zijn er ook convergenties met de marxistische theorie. Naar het einde van de Philosophie des Geldes wordt de auteur alsmaar meer pessimistisch over een Moderniteit die door geld wordt beheerst. Mensen kunnen dan wel hun innerlijke leven ontwikkelen zoals nooit tevoren, wat Simmel positief inschat, maar tegelijk groeit de divergentie van subjectieve en objectieve cultuur, en dat ziet hij met lede ogen aan. Prijzen zijn reeds een objectivering van de subjectieve waarderingen van grote aantallen mensen. Door de toenemende arbeidsverdeling en differentiatie van maatschappelijke rollen ontstaat nu steeds meer afstand tussen de objectieve samenhang der dingen en de subjectieve leefwereld van mensen. Individuen herkennen zich niet meer in wat ze maken en in het systeem waarvan ze deel uitmaken. Hun capaciteiten worden zo eenzijdig ontwikkeld dat ze haast gehandicapt worden. De analogie met Marx’ theorie van het koopwarenfetisjisme uit het eerste hoofdstuk van Das Kapital en met diens theorie van verdingelijking en vervreemding ligt hier voor de hand. Veel rechtstreekse beïnvloeding van Simmel door Marx kan er nochtans niet zijn geweest. De Parijse Manuscripten uit 1844 waarin de jonge Marx zijn vervreemdingstheorie uiteenzet werden immers pas in de jaren 1930 gepubliceerd, lang na het overlijden van Simmel.

Tijd om te besluiten. In Brug en deur, één van zijn bekendste essays, beschrijft Simmel hoe mensen afwisselend verbindend en scheidend interveniëren in de natuur. Door wegen te bouwen verbinden we wat gescheiden is. Een brug over een rivier of kloof is daarvan de meest spectaculaire illustratie. Door een muur of huis te bouwen of eigendomsrechten te creëren scheiden we ons af van de omgeving. Het speciale van de deur bestaat er nu in dat ze tegelijk scheiding én verbinding tot stand brengt: ze biedt bescherming, maar ze kan ook worden geopend. Op analoge wijze schept ook het geld in een en dezelfde beweging verbinding én afstand in het sociale leven. Het is het instrument bij uitstek voor het type van interactie dat we ruil en handel noemen, maar het is ook het vehikel van ongelijkheid. Het bevrijdt van persoonlijke horigheid, maar het draagt bij tot de verzakelijking van sociale relaties. Dit leidt dan op zijn beurt tot individualisering en tot de terugtrekking van het ik in een innerlijke citadel, zoals Isaiah Berlin dat zo mooi heeft uitgedrukt. In een ontwikkelde geldeconomie groeit de kloof tussen de subjectieve ruimte van de ziel en een objectieve wereld die alsmaar meer gefragmenteerd en vlottend wordt. Verzakelijking en verinnerlijking, subjectivering en rationalisering lijken misschien tegengestelde tendensen, maar hangen in werkelijkheid nauw met elkaar samen. Het is deze dubbelzinnigheid die Simmel intrigeert en die hij thematiseert in zijn filosofie van het geld.

Georg Simmel, Filosofie van het Geld (vertaald door John van der Stokker). (Utrecht: IJzer, 2022).

Georg Simmel, Brug en deur – Filosofische essays. (Kampen: Kok Agora, 1990).

Antoon Vandevelde is filosoof en econoom. Hij is als emeritus hoogleraar verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van KU Leuven en is auteur van Het geweld van geld: Op zoek naar de ziel van de economie (2017).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen