het werk van de politiek filosofe seyla benhabib, die in februari een eredoctoraat ontving van ku leuven en uclouvain, stelt zich de vraag hoe een pluralistische samenleving op een rechtvaardige en inclusieve manier ingericht kan worden. benhabib houdt daarbij uitdrukkelijk vast aan een universele moraal – elke rechtvaardige maatschappelijke orde moet gebaseerd zijn op vrijheid, gelijkheid en gedeelde mensenrechten – maar stelt ook dat dergelijke universele principes op een contextgevoelige manier vertaald moeten worden in meer specifieke rechten, regels en wetten.
Zonder democratie geen rechtvaardigheid
Naar aanleiding van het zeshonderdjarig bestaan van de universiteit reiken KU Leuven en UCLouvain een gezamenlijk eredoctoraat uit aan Seyla Benhabib. Deze Amerikaanse filosofe van Joods-Turkse afkomst groeide op in een multiculturele en kosmopolitische omgeving in Istanbul en verhuisde voor haar universitaire studies naar de Verenigde Staten, waar ze nadien ook haar academische carrière heeft uitgebouwd.
Het onderzoek van Benhabib situeert zich binnen de politieke filosofie en is sterk geïnspireerd door het werk van Hannah Arendt en Jürgen Habermas. Centraal staat de vraag hoe we onze pluralistische samenleving op een rechtvaardige en inclusieve manier kunnen inrichten, en dat zowel op het nationale niveau van de staat als op het globale niveau van de wereldgemeenschap. Op basis van een fundamentele analyse van de noodzakelijke samenhang tussen rechtvaardigheid en democratie heeft ze zich ingelaten met de academische debatten over de multiculturele samenleving, over asiel en migratie, over de mensenrechten en over het belang van een kosmopolitisch burgerschap.
Een rode draad doorheen het werk van Benhabib is de spanning, maar ook de samenhang, tussen universalisme en particularisme. Aan de ene kant houdt ze uitdrukkelijk vast aan een universele moraal. In aansluiting bij de kantiaanse traditie stelt ze dat elke rechtvaardige maatschappelijke orde gebaseerd moet zijn op de principes van vrijheid en gelijkheid en dus op het universele respect voor de mens als autonoom individu. Aangezien die principes een meer politieke en juridische vertaling hebben gekregen in de mensenrechten, zijn ook die mensenrechten voor haar universeel geldig. Critici die de mensenrechten wegzetten als een louter westers en eurocentrisch product hebben het bij het verkeerde eind en verwarren de vraag naar de historische oorsprong van de mensenrechten ten onrechte met die naar de geldigheid ervan.
De vraag naar de historische oorsprong van de mensenrechten mag niet verward worden met die naar de geldigheid ervan
Aan de andere kant vereist ons respect voor de mens ook dat we erkennen dat we leven in een pluralistische samenleving, waarin mensen niet alleen feitelijk van elkaar verschillen, maar waarin die verschillen ook moreel en politiek legitiem zijn. Mensen zijn concrete individuen die ingebed zijn in een particuliere historische context en die particuliere eigenschappen, waarden en overtuigingen hebben. Een rechtvaardige samenleving moet daar steeds rekening mee houden. Dat impliceert volgens Benhabib dat we de universele principes van vrijheid en gelijkheid en dus ook de mensenrechten steeds op een contextgevoelige manier moeten vertalen naar meer specifieke rechten, regels en wetten. Alleen zo kunnen we tegemoetkomen aan de concrete waarden en verwachtingen van mensen en recht doen aan de concrete verschillen die hen van elkaar onderscheiden.
De samenhang tussen universalisme en particularisme wordt door Benhabib onder meer gethematiseerd aan de hand van het mensbeeld waarop we onze morele theorieën baseren. Hier maakt zij het bekend geworden onderscheid tussen de mens als veralgemeende ander (generalized other) en de mens als concrete ander (concrete other). Het probleem met de traditionele kantiaanse theorieën is dat zij de mens eenzijdig beschouwen als een veralgemeende ander en enkel focussen op de universele waardigheid die ons allen zonder onderscheid toekomt. Die waardigheid verklaart de universele dimensie van de moraal alsook het belang van algemene, formele regels, die ons toelaten om mensen op een onpartijdige manier als vrije en gelijke individuen te behandelen.
De mens is niet alleen een veralgemeende, maar tegelijk steeds ook een concrete ander
Hoewel Benhabib het belang van die universele dimensie onderschrijft, schiet deze benadering volgens haar toch tekort. De mens is immers niet alleen maar een veralgemeende ander, maar tegelijkertijd steeds ook een concrete ander. Om te weten hoe we de gelijke vrijheid van mensen in de reële wereld kunnen realiseren, moeten we steeds rekening houden met de verschillen tussen mensen en met de concrete noden en verwachtingen die ze hebben. Om te weten of de vrijheid van religie impliceert dat islamitische vrouwen een hoofddoek moeten kunnen dragen op school, moeten we eerst weten welke betekenis zij aan die hoofddoek geven en hoe die bepalend is voor hun (religieuze) identiteit. Om te vermijden dat een armoedebeleid paternalistisch wordt, moeten we weten welke problemen de doelgroep precies ervaart en welke oplossingen zij wenselijk en aanvaardbaar zou vinden. Een rechtvaardig en effectief emancipatiebeleid moet vertrekken vanuit de concrete ervaringen van de achtergestelde groep en moet oplossingen nastreven die ook vanuit het perspectief van de betrokkenen als reële en legitieme oplossingen ervaren worden.
Om recht te doen aan de medemens als concrete ander is er volgens Benhabib nood aan ‘ruimdenkendheid’ (enlarged mentality), een term die zij ontleent aan Hannah Arendt. Volgens Arendt moet een moreel oordeel gebaseerd zijn op een proces van rolovername, waarbij we ons trachten in te leven in het perspectief van de ander en zo proberen te begrijpen hoe de verschillende perspectieven van alle betrokkenen zich tot elkaar verhouden. Het gaat bij die rolovername niet zozeer om empathie. De primaire bedoeling is niet om mee te voelen met de ander. De rolovername is meer cognitief van aard en is erop gericht om het perspectief van de ander zo goed mogelijk te begrijpen en te kunnen situeren tegenover alle andere relevante perspectieven.
Benhabib heeft veel over Arendt geschreven en voelt zich nauw met haar verwant. Beide filosofen benadrukken dat de menselijke conditie fundamenteel een pluralistische conditie is. We leven in een wereld die we delen met anderen die van ons verschillen en die we in hun anders-zijn moeten erkennen en respecteren. Hoewel ruimdenkendheid daartoe een essentiële voorwaarde is, zal Benhabib veel meer dan Arendt benadrukken dat het proces van rolovername niet iets is dat we zomaar zelf in ons hoofd kunnen voltrekken. Ruimdenkendheid kan maar gerealiseerd worden op basis van een feitelijke dialoog met de ander die we trachten te begrijpen.
We leven in een wereld die we delen met anderen die van ons verschillen
Hier zoekt Benhabib aansluiting bij het werk van Jürgen Habermas over het communicatieve handelen, de discoursethiek en de deliberatieve democratie. Habermas stelt dat wetten en morele normen alleen maar legitiem kunnen zijn als ze gebaseerd zijn op een overeenstemming die het resultaat is van een redelijke deliberatie tussen alle betrokkenen. Benhabib onderschrijft het belang van een feitelijke dialoog omdat alleen zo het proces van rolovername gerealiseerd kan worden. Alleen door met de ander als concrete ander te spreken ontstaat de mogelijkheid om het perspectief van die ander echt te begrijpen en te confronteren met alle andere relevante perspectieven. Alleen zo kunnen we komen tot een ‘onpartijdige’ uitkomst, die recht doet aan de particulariteit van alle betrokken individuen en de concrete context waarin zij zich bevinden.
In vergelijking met Habermas is Benhabib minder gefocust op consensus als het einddoel van de morele en politieke deliberatie. Ze erkent dat het democratische proces waarin we een concrete invulling geven aan de universele principes van vrijheid en gelijkheid onvermijdelijk een open proces is. De politieke besluitvorming heeft volgens haar de gedaante van een voortdurende reeks democratische iteraties (democratic iterations), waarbij we telkens opnieuw, in het licht van veranderende noden en veranderende historische omstandigheden, een nieuwe contextgevoelige en dus particuliere interpretatie moeten geven aan dezelfde universele principes. Hoewel de mensenrechten op een abstract niveau de universele dimensie van de moraal vatten, hebben we de democratie nodig om die universele rechten een particuliere invulling te geven. Als we dat niet doen, missen we wat de ander als concrete ander echt nodig heeft. Zonder democratie geen rechtvaardigheid.
Vanuit haar visie op de betekenis van pluralisme en haar analyse van de verhouding tussen democratie en rechtvaardigheid neemt Benhabib deel aan het debat over de multiculturele samenleving. Ze verwerpt daarbij zowel de nationalistische als de liberale positie. Het nationalisme gaat ervan uit dat een democratie enkel kan functioneren als het volk dat zichzelf bestuurt – de ‘demos’ – de vorm heeft van een natie, een groep van mensen met een gedeelde cultuur en een gedeelde taal. Nationalisten zullen typisch beweren dat een Europese democratie ondenkbaar is, aangezien de Europese natie niet bestaat. Op basis van dezelfde logica herhaalt Bart De Wever regelmatig dat België niet uit één, maar uit twee democratieën bestaat: de Vlaamse en de Franstalige. Benhabib is het hier hoegenaamd niet mee eens. Respect voor het pluralistische karakter van de samenleving impliceert dat we de politieke integratie van de samenleving moeten loskoppelen van de culturele integratie ervan. De samenhang van onze politieke gemeenschap is niet gebaseerd op de verwachting dat alle burgers en immigranten zich assimileren aan de dominante nationale cultuur. Die samenhang moet gerealiseerd worden op basis van de erkenning van de ander als concrete ander. Dat vereist dat we culturele verschillen aanvaarden en accommoderen, uiteraard steeds op voorwaarde dat ze compatibel blijven met de universele principes van vrijheid en gelijkheid.
De samenhang van onze politieke gemeenschap is niet gebaseerd op een verwachting van assimilatie
Benhabib distantieert zich daarmee ook van de traditionele liberale positie, die het diversiteitsvraagstuk oplost door religie en cultuur te verbannen naar de private sfeer. Ze pleit eerder voor wat wij in België soms het ‘actief pluralisme’ noemen, waarbij culturele en religieuze verschillen op een meer actieve manier in de publieke sfeer erkend worden. De erkenning van de concrete ander impliceert dat de grens tussen privaat en publiek nooit definitief en scherp afgebakend kan zijn, maar dat we op basis van democratische debatten – democratische iteraties – telkens opnieuw bepalen waar die grens ligt: wat doen we met hoofddoeken op school of aan het gemeenteloket? Wat doen we met de rituele slachting van onverdoofde dieren? Zijn boerkini’s aanvaardbaar in het zwembad? Hoewel Benhabib zich zelden heel expliciet zal uitspreken over specifieke kwesties – daarmee zou ze zich immers in de plaats stellen van het noodzakelijke democratische debat – is het wel duidelijk dat het universeel vereiste respect voor pluralisme impliceert dat religieuze diversiteit zichtbaar aanwezig mag zijn in de publieke sfeer en dat een strikt beleid van laïcité, zoals in Frankrijk of zoals in Turkije vóór de machtsovername door Erdoğan, tekortdoet aan de concrete ander en zijn of haar religieuze identiteit.
Benhabibs visie op de morele rol van de wereldgemeenschap knoopt opnieuw aan bij het werk van Hannah Arendt. Arendt, die zelf op de vlucht moest voor het naziregime en daardoor jarenlang stateloos is geweest – totdat ze in 1950 het Amerikaanse staatsburgerschap verwierf –, benadrukt het belang van het ‘recht om rechten te hebben’ (the right to have rights). Ook voor Benhabib is dit ‘recht om rechten te hebben’ – en dus het recht om tot een politieke rechtsgemeenschap te behoren – het meest fundamentele recht dat de basis vormt voor al onze andere morele en politieke rechten.
Het recht om rechten te hebben vormt de basis voor al onze andere morele en politieke rechten
Benhabib geeft aan dit recht een meer ambitieuze invulling dan Arendt: volgens haar moet dit meest elementaire recht begrepen worden als een kosmopolitisch recht dat ons toekomt als mens en dat in principe door de wereldgemeenschap gegarandeerd zou moeten worden. De notie van een kosmopolitisch recht ontleent ze aan Immanuel Kant, die in zijn essay Over de eeuwige vrede uit 1795 als eerste pleitte voor een wereldorde die niet alleen bestaat uit soevereine staten, die zich op basis van het internationale recht tot elkaar verhouden, maar ook uit individuen, die als individu en dus los van hun staatsburgerschap drager zijn van universele of kosmopolitische rechten. Voor Kant zou het kosmopolitische recht beperkt moeten blijven tot het ‘recht op gastvrijheid’, wat impliceert dat mensen in principe de vrijheid moeten hebben om alle staten van de wereld als gast te bezoeken. In het licht van het ‘recht om rechten te hebben’ pleit Benhabib nu voor een meer solide en substantiële invulling van dit recht op gastvrijheid. Het betekent voor haar dat het recht op asiel onverkort gewaarborgd moet blijven, dat landen een beperkte mate van immigratie moeten toelaten en dat immigranten die lange tijd in een land verblijven ook een (mogelijks gekwalificeerd) recht op naturalisatie moeten krijgen.
In Benhabibs positie over migratie toont zich zo opnieuw de dynamiek tussen particularisme en universalisme. Benhabib erkent dat een wereld met volledig open grenzen onwenselijk is. Een rechtvaardige wereld vooronderstelt het bestaan van democratische gemeenschappen die zelf een eigen particuliere invulling moeten kunnen geven aan de universele grondrechten en die zich daartoe als particuliere gemeenschappen moeten kunnen afgrenzen van buitenstaanders. Tegelijkertijd impliceert het universele ‘recht om rechten te hebben’ en de universele erkenning van de ander als veralgemeende ander ook dat de grenzen van de politieke gemeenschap steeds poreus moeten blijven en dat het lot van migranten en asielzoekers een gezamenlijke verantwoordelijkheid is, waar de wereldgemeenschap zich niet kan aan onttrekken.
Benhabib erkent dat een wereld met volledig open grenzen onwenselijk is
Meer algemeen is de realisatie van de mensenrechten ook een gemeenschappelijke mondiale opdracht. Benhabib denkt daarbij niet in eerste instantie aan militaire humanitaire interventies – al sluit ze die mogelijkheid ook niet helemaal uit bij extreme schendingen van de mensenrechten. Ze stelt haar hoop in het algemeen eerder op de verdere uitbouw van een universeel mensenrechtenregime. Daarmee verwijst ze naar feitelijke ontwikkelingen sinds de Tweede Wereldoorlog waarbij mensenrechtenverdragen, internationale rechtbanken en een mondiale civil society een steeds grotere rol zijn gaan spelen. Mensenrechten kunnen voor haar een jurisgeneratieve impact hebben in de zin dat internationale mensenrechtendiscoursen een inspiratiebron kunnen zijn voor nationale activisten, overheden en rechtbanken en zo een positieve invloed kunnen hebben op de nationale en meer contextgevoelige realisatie van de universele principes van vrijheid en gelijkheid.
De boodschap van Benhabib is menselijk, ambitieus en hoopvol. Tegelijkertijd laat haar werk de lezer ook vaak op zijn honger zitten. Haar ideeën over een kosmopolitisch burgerschap en een universeel mensenrechtenregime klinken mooi, maar de vraag hoe die idealen op een effectieve wijze geïnstitutionaliseerd zouden kunnen worden, blijft sterk onderbelicht. Benhabib spreekt vaak lovend over de Europese Unie als een voorbeeld van een politieke organisatie die de universele erkenning van de concrete ander dichterbij brengt. Maar hoe de verdere stap van een eengemaakt Europa naar een volwaardige ‘kosmopolitische federatie’ op wereldschaal – een stap die ze samen met Kant ambieert – eruit zou moeten zien, blijft erg onduidelijk. Het belangrijkste en meest originele werk van Benhabib is vandaag overigens alweer bijna twintig jaar oud. Wie haar vandaag (her-)leest, zal merken dat het project van een meer rechtvaardige wereldorde in die tussentijd weer heel wat klappen heeft gekregen en dat de toekomst er in de multipolaire en gepolariseerde wereld van vandaag in vele opzichten weer minder rooskleurig uitziet dan toen. Die vaststelling doet echter niets af aan het belang van Benhabibs visie op een meer inclusieve toekomstige samenleving. Het maakt de urgentie ervan, integendeel, alleen maar groter.
Seyla Benhabib, Situating the Self. Gender, Community and Postmodernism in Contemporary Ethics. (Cambridge, VK: Polity Press, 1992).
–, The Claims of Culture. Equality and Diversity in the Global Era. (Princeton, NJ: Princeton University Press, 2002).
–, The Rights of Others. Aliens, Residents and Citizens. (Cambridge, MA: Cambridge University Press, 2004).
–, Exile, Statelessness, and Migration. (Princeton, NJ: Princeton University Press, 2018).
Stefan Rummens is gewoon hoogleraar politieke filosofie aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, KU Leuven.

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License