Deel dit artikel

in 1936 werd moritz schlick doodgeschoten op de trappen van de weense universiteit. hij was stichtend lid van de wiener kreis, de filosofische school die geïnspireerd door wittgenstein de westerse filosofie radicaal vernieuwde. zijn vermeende joodse afkomst, die zijn moordenaar inspireerde tot een aanslag op zijn leven, was voor zijn filosofische tegenstanders een aanleiding om hem te beschuldigen van ‘giftig positivisme’, want joden waren ‘geboren antimetafysici’ en corrumpeerden het christelijke oostenrijkse karakter. schlick en de overige leden van de wiener kreis waren echter overtuigde sociaaldemocraten met emancipatorische bedoelingen, die niks wilden weten van het opkomende nationaalsocialisme. zij wilden precies leren omschrijven wat uitspraken betekenen, waar ze naar verwijzen en hoe men kan nagaan of ze waar zijn.

Filosofie als taalkritiek. Het verhaal achter de moord op dr. Schlick

Filip Buekens

Elke geschiedenis van de Wiener Kreis, een filosofische school die onder invloed van een enigmatisch boekje van de jonge Ludwig Wittgenstein de Europese en Amerikaanse filosofie radicaal vernieuwde, begint met het relaas van een moordaanslag die niet zou misstaan in een roman van Graham Greene. Op maandag 22 juni 1936 werd Moritz Schlick, haar stichter, op de trappen van de Weense universiteit en enkele minuten voor hij college zou geven doodgeschoten door Johann Nelböck, iemand die we nu heel eufemistisch ‘een verwarde man’ zouden noemen. In feite was Nelböck een antisemiet. De dader verdedigde zich later voor de rechtbank. Zijn vroegere docent zou een ‘verraderlijke joodse filosofie’ aanhangen die ‘het moreel van de Oostenrijkse bevolking’ zou aantasten. Hoewel Nelböck aanvankelijk veroordeeld werd tot tien jaar cel, kreeg hij enkele jaren later, na de Anschluss met nazi-Duitsland, vrijgeleide en leefde hij nog tot in 1953. Hij won zelfs een proces tegen Viktor Kraft, een van de leden van de Wiener Kreis, die hem in 1951 in een van de eerste historische overzichten van de werkzaamheden van de Kreis een ‘psychopaat’ had genoemd. En Schlick was zelfs geen jood, maar een protestant van lagere adel, afkomstig uit Pruisen. Enkele weken na de moord, in juli 1936, verscheen Schlicks beroemde artikel over verifieerbaarheid in de Philosophical Review, toen al een van de beste filosofische tijdschriften ter wereld – én in het Engels, wat voor die tijd ook al ongebruikelijk was.

De moord op Moritz Schlick veroorzaakte heel wat ophef in Oostenrijk. Dat Schlick van joodse afkomst zou zijn, was een goede aanleiding voor het Linzer Volksblatt om hemzelf en de filosofische school die hij had helpen stichten van ‘giftig positivisme’ te beschuldigen. De aanhangers zouden met hun antimetafysische schriften ‘het fijne porselein van het nationale karakter’ corrumperen. ‘De jood is een geboren antimetafysicus en houdt van logische, wiskundige formalismen in de filosofie’, heette het verder in het ‘intellectuelere’ blad Schöne Zukunft. ‘Wij willen erop wijzen dat we hier in Oostenrijk christelijke filosofen zijn en dat het ons toekomt te zeggen wat goede en slechte filosofie is.’ Driehonderd kilometer meer naar het westen, in het Duitse Freiburg, was een filosofische aartsvijand van dat logisch positivisme, Martin Heidegger, in 1933 rector geworden van de universiteit en ook hij ondersteunde antisemitische maatregelen van de nazi’s. Al in 1929 noemde Rudolf Carnap Martin Heidegger een filosofische zwendelaar en deconstrueerde hij de taal van Heidegger als ‘onzinnig’. Volgens hem waren Heideggers betekenisloze zinnen geen filosofie en het Zijn en het Niets geen termen die verwijzen. Ze dragen niets bij tot de inhouden die Heidegger probeert uit te drukken. De hele filosofie van Heidegger (en met hem vele anderen, zoals Hegel of Schopenhauer) berustte hetzij op spraakverwarringen dan wel op trivialiteiten die pretentieus worden opgeblazen tot pseudofilosofische diepzinnigheden.

De hele filosofie van Heidegger berustte volgens Carnap op spraakverwarringen en opgeblazen trivialiteiten

Carnaps kritiek was bijzonder scherp. Immanuel Kant had het volgens hem bij het verkeerde eind wanneer hij stelde dat er zoiets als ‘synthetische a priori kennis’ mogelijk was. Filosofie produceert geen nieuwe kennis, maar onderzoekt wat onze woorden betekenen, schept orde en onderzoekt de grondslagen van wetenschap en onderzoek, het beste wat de mensheid is overkomen. Carnap schoot met scherp op wat zowel hij als de rest van de Wiener Kreis overspannen metafysische betrachtingen noemden. Als titaantjes met een grote bek timmerden ze aan de weg. Bovendien hadden ze ook heldere emancipatorische bedoelingen. Carnap en co waren overtuigde sociaaldemocraten die niets wilden weten van het opkomende nationaalsocialisme. Zijn filosofie van de ideale taal nam hij zeer ernstig: hij was een grote voorstander van het wereldwijd invoeren van Esperanto, de kunsttaal die iedereen kon leren spreken en die iedereen op gelijke voet behandelde. Otto Neurath, nog een belangrijk lid van de Wiener Kreis, was kort na de Eerste Wereldoorlog in de communistisch geïnspireerde Radenrepubliek van Beieren verkozen geraakt. (Het was dit mislukte experiment dat Adolf Hitler aanzette tot een eerste mislukte putsch in 1923.) Deze ideeën van Carnap werken trouwens tot vandaag nog door. Filosofes als Sally Haslanger beroepen zich op de carnapiaanse mogelijkheid om concepten te ‘ontwerpen’ wanneer ze kritisch kijken naar ‘ras’ of ‘gender’. Hebben we die concepten nodig, kunnen we ze vervangen door meer bruikbare en minder stigmatiserende alternatieven?

Als titaantjes met een grote bek timmerden de filosofen van de Wiener Kreis aan de weg

De jaren twintig en dertig van de vorige eeuw waren glorieuze tijden voor de Europese filosofie, en ze worden boeiend beschreven in The Murder of Professor Schlick. The Rise and Fall of the Vienna Circle. De titel van David Edmonds boek is wat misleidend, want de beruchte moordaanslag komt slechts kort aan bod en het hele boek draait in feite rond de fascinerende geschiedenis van de Wiener Kreis en hoe die in de jaren dertig mede door emigratie een immense verandering in met name het Amerikaanse filosofische landschap veroorzaakte. Rudolf Carnap emigreerde al in 1935, de Poolse logicus Alfred Tarski zat op het laatste schip dat uit Polen naar New York vertrok vóór de inval van de Duitse legers in Polen. De beroemde wiskundige Kurt Gödel, die wel belangstelling had voor de Wiener Kreis maar nooit écht aansluiting vond, moest via Polen, Rusland en Japan naar de Verenigde Staten vluchten om aan de nazi’s te ontsnappen. Hij werd door Albert Einstein in Princeton opgevangen. Friedrich Waismann kreeg een (slechtbetaalde) baan als docent in Oxford en werd de onvermoeibare  verdediger van wat hij ‘linguistic philosophy’ noemde. Als briljant uitlegger van Wittgensteins latere werk had hij grote invloed op wat zich later zou ontwikkelen als de ordinary language philosophy. Carnap zelf werd opgevangen door Willard Van Quine in Harvard. Hun discussie over ontologie en de status van analytische uitspraken zou minstens twee generaties taalfilosofen inspireren. Later verhuisde hij naar Californië. Pikant detail: ook in de vs verloor Carnap zijn progressieve idealen niet uit het oog en hij stond zelfs een tijdje op de beruchte lijst van Joseph McCarthy als ‘staatsburger met on-Amerikaanse sympathieën’. Voor wie meer wil weten over de soms verguisde maar nog steeds invloedrijke beweging van het logisch positivisme die toen in de intellectuele hoofdstad Wenen ontstond, is het boek van Edmonds een uitstekend historisch overzicht met historisch feitenmateriaal en genuanceerde uiteenzettingen van soms radicale standpunten en heftige discussies.

De term ‘logisch positivisme’ werd bedacht door Herbert Feigl, die al in 1930 de bui zag hangen en aan de universiteit van Iowa ging lesgeven. Niemand was trouwens echt gelukkig met die term omdat zeer diverse stellingen verdedigd werden. Zo is er de thesis dat uitspraken per definitie onzinnig zouden zijn wanneer ze niet verifieerbaar zijn. We zagen al eerder dat Carnap die vroege stelling gebruikte in zijn deconstructie van Heidegger, maar niet alle positivisten waren het met dat strenge criterium eens. Carnap zelf zou veel later, in 1950, een zwakker criterium gebruiken: wanneer filosofen het systematisch oneens zijn over een filosofische uitspraak, moet er iets aan de hand zijn met de betekenis van die uitspraak: we hebben te maken met een illusie van inzicht. Maar daarover straks meer.

Filosofie werd logische analyse van zinnen en hun afleidingsverbanden

Wat de logisch positivisten met elkaar verbond was immense bewondering voor twee grote werken. Het eerste was de in 1903 verschenen Principia Mathematica van Bertrand Russell en Alfred North Whitehead, die de logica van Gottlob Frege verder uitbouwde en corrigeerde. Door dit boek zou op enkele jaren tijd een discipline waarvan Immanuel Kant dacht dat ze met Aristoteles’ Organon tot haar volmaakte voltooiing was gekomen tot een radicale methodologische omwenteling in filosofisch onderzoek leiden. Metafysische speculaties die de Grote Dode Filosofen in de ban hielden – ontwikkelt de wereld zich volgens dialectische wetten (Hegel)? Wordt alles beheerst door een machtswil (Schopenhauer)? – werden afgewezen en het werd zaak om precies te leren omschrijven wat onze uitspraken betekenen, waar termen naar verwijzen en hoe we nagaan of ze waar zijn. Filosofie werd logische analyse van zinnen en hun afleidingsverbanden.

Het tweede grote werk waar de logisch positivisten maar niet genoeg van kregen, was van Ludwig Wittgenstein zelf. Frege en daarna Russell stimuleerden de jonge Oostenrijkse ingenieur in spe om de filosofische grondslagen van de logica en de semantiek op punt te stellen, wat resulteerde in het magische en magistrale Tractatus Logico-Philosophicus, ontworpen en geschreven in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, gepubliceerd in 1921 en een instant succes bij de filosofen die de Wiener Kreis zouden vormen. Niet dat Wittgenstein zich bij hun activiteiten betrokken voelde. Terwijl Frank Ramsey, Rudolf Carnap, Moritz Schlick en Otto Neurath door de etherische aforismen van de Tractatus ploeterden, gaf Wittgenstein les aan de lagere school in Trattenbach (nabij Wenen) en ontwierp hij voor zijn zus Hermine een modernistische woning in Wenen. Uiteraard kenden ze hem, want zijn schatrijke familie had het mecenaat van talrijke kunstenaars opgenomen. En hoewel hij verschillende keren door de Kreis werd uitgenodigd om zijn ideeën te verhelderen, bleef er altijd een grote afstand bestaan tussen de voluntaristische Kreis en de bedachtzame en zelfs norse Wittgenstein.

Er bleef altijd een grote afstand bestaan tussen de voluntaristische Kreis en de bedachtzame, norse Wittgenstein

Een van de grootste inzichten – volgens sommigen: obsessies – van het logisch positivisme kwam rechtstreeks voort uit de Tractatus: filosofie moest volgens Wittgenstein een onderscheid maken tussen toetsbare uitspraken en wat we gemakshalve ‘andere’ uitspraken zouden noemen. Een betekenisvolle uitspraak is volgens Wittgenstein atomair: hij zegt van een object dat het een eigenschap heeft. De betekenis van die uitspraak ligt vervat in wat de uitspraak afbeeldt: een mogelijke stand van zaken. Wanneer het in de taal afgebeelde ook het geval is en geen loutere mogelijkheid blijft, is zo’n atomaire uitspraak waar. De waarheidswaarde van complexe, waarheidsfunctionele verbindingen tussen die uitspraken kan dan berekend worden op grond van de betekenis van logische verbindingswoordjes als ‘en’, ‘of’ en ‘als … dan’. (Iedereen die logica studeert, is nu vertrouwd met deze inzichten, maar ze zijn eigenlijk pas een eeuw oud.) Wittgenstein zelf besefte dat zijn ‘picture theory of meaning’ een heleboel andere uitspraken uit beeld laat: wat beelden morele uitspraken af? Wat doen we met esthetische uitspraken? Wittgenstein moet zelf langzaam tot het besef gekomen zijn dat die kwesties althans voor hem van veel groter belang waren, en de Tractatus eindigt abrupt met een lapidaire bedenking: waarover we niet kunnen spreken, daarover moeten we zwijgen. Volgens de (controversiële) interpretatie van de logisch positivisten betekende dit niet meer of minder dan dat Wittgenstein ons een criterium gaf om zinvol van zinloos filosofisch taalgebruik te onderscheiden.

Op dit punt geeft Rudolf Carnap, wellicht de meest invloedrijke positivist, een belangrijke nieuwe impuls aan het verhaal. In feite, zegt Carnap, houdt dit programma in dat alle klassieke metafysische vraagstellingen en zeer veel klassieke filosofie volstrekt waardeloos worden. Carnaps big idea was dat je de grote filosofische problemen niet als metafysische raadsels, maar wel als logisch te analyseren puzzels kon benaderen die ofwel triviaal oplosbaar zijn (en dan is er niets aan de hand), ofwel op spraakverwarring berusten (termen die nergens naar verwijzen, woorden die dubbelzinnige betekenissen hebben of niet precies genoeg gedefinieerd werden), ofwel door wetenschappelijk onderzoek een naturalistische benadering vereisen. Neem ontologie, de subdiscipline van de filosofie die wil weten wat voor soort dingen er bestaan. Stoelen en tafels bestaan, maar bestaan er ook zulke onzichtbare dingen als universiteiten, getallen, sociale rollen, of fictionele entiteiten zoals romanfiguren?

Stoelen en tafels bestaan, maar wat met onzichtbare dingen als universiteiten of sociale rollen?

Volgens Carnap kun je over dit soort dingen – en zonder al meteen een antwoord te veronderstellen – twee soorten vragen stellen en twee soorten antwoorden geven. De uitspraak dat er vier stoelen rond de tafel staan is als ‘interne’ uitspraak het antwoord op een ‘interne’ vraag, een vraag die we in onze dagelijkse omgang met de dingen zouden kunnen stellen  (‘Hoeveel stoelen staan er rond de tafel? We ontvangen straks vier gasten!’) en het antwoord op die vraag geven we door een vertrouwde epistemische procedure door te voeren – je telt gewoon het aantal stoelen. Die procedure kunnen doorvoeren (met een duur woord: de ‘verificatie’ van de uitspraak) impliceert dat je de woorden in de uitspraak goed hebt begrepen en als de uitspraak dient om kennis door te geven, veronderstellen we dat de woorden ook door de gesprekspartner op precies dezelfde manier begrepen werden. De filosofische temperatuur stijgt wanneer we met dezelfde woorden externe of filosofische vragen gaan stellen. Als er vier stoelen rond de tafel staan, bestaat er een getal, namelijk vier, dat vastlegt hoeveel stoelen er rond de tafel staan, en dus bestaan er ook getallen. Dat er getallen bestaan volgt logischerwijze uit het correcte antwoord op de interne vraag. Maar filosofen vatten de vraag of er getallen bestaan helemaal anders op: ze stellen de externe vraag of getallen echt bestaan. Pas als je op die ‘echt’-vraag het antwoord hebt gegeven, hebben we een filosofisch inzicht verworven, en dat inzicht kan nooit afhankelijk zijn van het interne antwoord op een interne vraag.

Rudolf Carnap was het met deze strategie (‘interne vragen zijn gewone vragen, externe vragen zijn ‘filosofische’ vragen en worden door filosofen beantwoord’), niet eens. Als we naar de geschiedenis van de filosofie kijken, zien we dat talloze filosofen zeer diverse antwoorden hebben gegeven op de vraag of getallen echt bestaan. Dat impliceert dat de vraag ‘bestaan getallen?’, die in ons vertrouwde conceptuele raamwerk triviaal beantwoordbaar is (‘natuurlijk bestaan ze, dat volgt uit het juiste antwoord op de vraag naar het aantal stoelen rond de tafel!’) haar betekenis verloren heeft wanneer ze een externe vraag wordt. We hebben de indruk dat ze betekenisvol gebleven is, maar ze is het niet meer. Het is alsof het toevoegen van het woordje ‘echt’ in ‘bestaan getallen echt?’ de andere woorden in de zin betekenisloos heeft gemaakt.

Respect voor het belang van wetenschap betekent niet dat alle existentiële vragen zinloos worden

Carnap en co wilden allerminst dat filosofie overbodig werd. Het behoort tot de belangrijkste verdienste van de Wiener Kreis en hun navolgers dat ze het belang van Wittgensteins inzichten en vragen hebben ingezien. De rol van filosofie is volgens hen niet meer het zoeken naar ultieme inzichten en fundamenten maar het verkennen van de structuur en functie van ons manifeste wereldbeeld en, niet in het minst, haar complexe verhouding tot wetenschap en wetenschappelijk onderzoek. Dat hiermee weinig gezegd is over waarden, symbolen en onze morele bekommernissen was een van de belangrijkste raadsels waarmee Wittgenstein worstelde, en ook het logisch positivisme wist daar niet echt raad mee. De wat verdachte geur van sciëntisme die volgens mainstream-filosofen rond het logisch positivisme heeft gehangen, is echter grotendeels onterecht. Respect voor het belang van wetenschap impliceert niet dat alleen wetenschappelijke uitspraken waar of onwaar zijn of dat alle existentiële vragen zinloos worden. Zelfs al in zijn allereerste kritische betoog merkt Carnap zelf op dat uitspraken ook een expressieve functie kunnen hebben en gedachten en gevoelens kunnen evoceren. Maar het is een vergissing te denken dat dit evoceren een cognitieve, descriptieve dimensie heeft. Dàt was de fout van Heidegger en co. Ze waren, in Carnaps woorden, ‘muzikanten zonder muzikaal talent’. Het bekende verwijt van sciëntisme werd na de Tweede Wereldoorlog vooral de wereld ingestuurd door wat naar stijl en temperament (maar niet op politiek vlak!) zowat de tegenpolen van de logisch positivisten waren: de Frankfurter Schule. Maar met denkers als Marx, Nietzsche en Freud liepen de navolgers van Schlick en Neurath niet hoog op. (Het belette Carnap evenwel niet om jarenlang een psychoanalyticus te bezoeken…)

De invloed van de Wiener Kreis op de hedendaagse filosofie kun je moeilijk overschatten. Niemand betwist het belang van logica en wetenschap voor de filosofie, maar belangrijker is de immense stijlbreuk die ze in de filosofie introduceerden: wars van warrigheid pleitten ze voor transparante argumentaties en tegen obscurantisme. Die verdienste, die meestal aan de ordinary language philosophers wordt toegeschreven, komt vooral hen toe. De enorme belangstelling voor Carnaps inzichten in de hedendaagse filosofie is niet het minst te danken aan hun helderheid en de intellectuele eerlijkheid die zijn teksten uitstralen. Wie dit alles vanuit het perspectief van de Europese Ideeengeschichte wil bekijken, zal het boek van Edmonds met veel vrucht en plezier lezen.

David Edmonds, The Murder of Professor Schlick. The Rise and Fall of the Vienna Circle. (Princeton: Princeton University Press, 2020).

Filip Buekens doceert analytische filosofie en taalfilosofie aan de KU Leuven en Tilburg University. Van zijn hand verscheen recent Inzicht en illusies. Inleiding tot de filosofie (Owl Press/Borgerhoff & Lamberigts, 2021).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen