vele beleidskwesties hebben een rechtstreekse invloed op gezinnen: niet alleen kinderopvang en onderwijs, maar ook gezondheidszorg en welzijn in bredere zin. wanneer beleidsmakers beter inzicht krijgen in hoe hun beslissingen inspelen op hoe gezinnen functioneren in het dagelijkse leven, kunnen ze effectievere maatregelen nemen, bijvoorbeeld op vlak van werk-levenbalans of kwaliteit van leven. gezinnen kunnen weliswaar zoveel verschillende vormen aannemen dat we ons moeten hoeden voor stereotypering en stigmatisering.
Gezinsonderzoek: balanceren tussen inzichten en vooroordelen
‘Gezinnen’ als uitgangspunt gebruiken voor onderzoek – onder meer in het kader van beleidsvoering – is tegelijk zeer zinvol en enigszins riskant. Enerzijds vormen gezinnen een fundamentele eenheid in de samenleving, waardoor gezinsonderzoek kan helpen om de behoeften en uitdagingen te begrijpen die representatief zijn voor deze groep. Vele beleidskwesties, zoals kinderopvang, onderwijs, gezondheidszorg en welzijn, hebben een rechtstreekse invloed op gezinnen. Het begrijpen van gezinsdynamieken, zoals rolverdeling, communicatiepatronen en de manier waarop gezinsleden met elkaar omgaan, kan leiden tot het beter in context plaatsen van beleidsvoering. Met andere woorden: het beleid kan hierdoor inzicht verwerven in hoe haar huidige werking inspeelt op het functioneren van gezinnen in het dagelijkse leven. Samen met het inventariseren van noden bij gezinnen kan dit hopelijk leiden tot het creëren van oplossingen op maat die rekening houden met de uniciteit van gezinnen of tot effectievere maatregelen, bijvoorbeeld op vlak van werk-levenbalans of kwaliteit van leven van kinderen en ouders. Anderzijds is een valkuil dat de benadering van gezinnen als homogene entiteit kan leiden tot generalisaties die onrecht doen aan de diversiteit binnen gezinnen. Een gezinsgerichte benadering, bijvoorbeeld door te focussen op de gezinssamenstelling, kan ook stereotypering of zelfs stigmatisering in de hand werken. Zo wordt vaak aangenomen dat kinderen met ouders na een relatiebreuk of met stiefouders in een moeilijke opvoedingscontext moeten opgroeien, of dat kinderen in een eenoudergezin veel tekort komen. Daarnaast houdt een benadering van het gezin als geheel mogelijk te weinig rekening met behoeften van individuele gezinsleden, vaak die van de kinderen. Geen rekening houden met de complexiteit van gezinsdynamieken en de verschillende relaties met personen binnen en buiten het gezin kan leiden tot het verzanden in een weinig genuanceerd beeld van gezinnen. Deze risico’s zijn tevens verbonden aan andere categoriale benaderingen in onderzoek, waarbij men groepen met elkaar vergelijkt, bijvoorbeeld op vlak van socio-economische status, religie, of (culturele) herkomst, en men verschillen tussen individuen binnen die groepen negeert.
Een voorbeeld van een gezinsonderzoek is de gezinsenquête, een initiatief van het Departement Zorg van de Vlaamse Overheid, opgezet in samenwerking met experten in gezinsonderzoek en -beleid. De gezinsenquête heeft tot doel om, vertrekkende vanuit de beleving van gezinnen, beleidssuggesties te formuleren. Vragen die gesteld worden, zijn: hoe kijken gezinnen naar zichzelf? Hoe ervaren ze de relatie met verschillende gezinsleden, zoals de eventuele relatie met een partner of met de kinderen? Hoe beleven ze de opvoeding? En hoe ervaren ze de combinatie van gezin, zorg en werk? De schriftelijke bevraging omvat zowel kwantitatieve als kwalitatieve vragen die dieper ingaan op de persoonlijke beleving van tal van thema’s op vlak van gezinsfunctioneren, partnerrelatie, opvoeding, enzovoort. Om de steekproef samen te stellen, schreef het Rijksregister personen met een kind jonger dan 25 jaar aan, dus één persoon per gezin.
‘Het gezin’ afbakenen is op zich al een uitdaging, want hét gezin bestaat niet
Het opzetten van gezinsonderzoek vertrekt van de afbakening van ‘het gezin’. Dat is op zich al een uitdaging, want hét gezin bestaat niet, vanwege de grote diversiteit aan gezinsvormen. Een definitie geven van ‘een gezin’ is niet eenvoudig, aangezien wettelijke, geografische of biologische kaders die vroeger gangbaar waren nu minder strikt gehanteerd worden om gezinnen te omschrijven. Concretiseringen daarvan zijn: men hoeft als koppel niet gehuwd te zijn om een gezin te vormen of niet fysiek samen te wonen op hetzelfde adres (bv. bij een lat-relatie). Er zijn samengestelde en eenoudergezinnen. Je kan een partner hebben van hetzelfde geslacht (lgbtq+ of ‘regenboog-’gezinnen), en een kind heeft niet per definitie een biologische band met een ouder (bv. adoptie- of pleegkinderen, of kinderen die er gekomen zijn via gameetdonatie of draagmoederschap). Daarnaast spelen culturele verschillen een rol. Zo is het in bepaalde culturen gangbaar dat verschillende generaties samen onder één dak wonen.
De gezinsenquête wil gezinnen een stem geven, zonder zelf een ideaalbeeld naar voren te schuiven van hoe een gezin er moet uitzien. Daarom werd aan elke deelnemer gevraagd om te beschrijven welke personen er tot diens gezin behoren. Hoewel huisdieren ook soms tot het gezin worden gerekend, viel dit buiten het bereik van het onderzoek. Aan de deelnemers is bij het opsommen van gezinsleden de mogelijkheid gelaten dat een gezinslid niet (langer) of niet altijd bij de respondent op dezelfde locatie woont. Hoewel de openheid voor de subjectieve beleving van wie tot het gezin behoort als een pluspunt gezien kan worden, is de bevraagde groep in de gezinsenquête toch begrensd tot gezinnen mét kinderen tussen 0 en 25 jaar. Die afbakening is louter ingegeven door het doel van de gezinsenquête: een geïnformeerd gezinsbeleid kunnen voeren en kunnen inspelen op noden en vragen van gezinnen met kinderen. De focus op het gezin als context waarin kinderen opgroeien, betekent niet dat een norm vooropgesteld wordt over hoe een gezin er moet uitzien, namelijk ouder(s) met kind(eren). Het is eerder te interpreteren als een pragmatische keuze. Maar die keuze heeft wel als consequentie dat bijvoorbeeld personen die bewust of ongewild kinderloos zijn uit beeld blijven in deze studie. In gezinsonderzoek vertrekt men soms van een bredere omschrijving van een gezin, namelijk als een samenlevingsverband van personen die niet wettelijk of biologisch aan elkaar gelinkt zijn, maar toch wederkerige, solidaire relaties aangaan en elkaar steunen. Een gezin omvat dan niet per definitie kinderen. Een voorbeeld daarvan zijn cohousingarrangementen, waarbij vrienden samenleven. Ook huishoudens bestaande uit één persoon zijn niet opgenomen in dit onderzoek. Als het beleid de noden van deze gezinsvormen wil inventariseren, zal extra onderzoek nodig zijn.
Het doel van de gezinsenquête is kunnen inspelen op noden en vragen van gezinnen met kinderen
Aan de enquête in maart-april van 2021 namen 3 323 personen deel, waaronder 52,6 % vrouwen en 71,0 % personen van Belgische herkomst. De resultaten bevestigen dat domicilie en feitelijke verblijfplaats van gezinsleden ondergeschikt kunnen zijn aan de subjectieve beleving van wie tot een gezin behoort: bijna één gezin op tien rekent personen tot het eigen gezin die niet op dezelfde plaats wonen. Die buitenshuis verblijvende personen blijken soms een partner te zijn, of een kind dat op internaat of op kot is, of ondertussen met een partner samenwoont.
Hoe is een gezin anno 2021 samengesteld? De helft van de deelnemende ouders aan de gezinsenquête heeft een partner waarmee men gehuwd is, bijna een vierde woont ongehuwd samen (vooral koppels jonger dan 35 jaar), en bijna een vierde is alleenstaande ouder. Tegenover de gezinsenquête van 2016 zien we vooral een toename van het percentage ongehuwde koppels (van 20,0 naar 24,7 %), en van de alleenstaande ouders (van 18,0 naar 24,0 %). Opvallend is dat een vijfde van de alleenstaande ouders een partner vermeldt, die ze echter niet tot hun gezin rekenen. In 0,8 % van de gezinnen wonen het kind of de kinderen bij twee mannelijke partners, en in 1,6 % van de gezinnen bij twee vrouwelijke partners. Wat kinderen betreft, geeft een derde van de ouders aan één kind te hebben, 44,2 % vermeldt twee kinderen, 15,6 % drie kinderen en 5,5 % vier of meer kinderen. Bij iets meer dan twee derden (65 %) van de ouders die nog een kind tot hun gezin rekenen, maakten de kinderen geen relatiebreuk mee. Bijna 30 % van de deelnemers rekent één of meerdere kinderen uit een vorige relatie tot het gezin. We spreken over een samengesteld gezin als er een kind in het gezin inwoont dat een relatiebreuk heeft meegemaakt, wat het geval was bij 13 %. Iets meer dan de helft van deze samengestelde gezinnen (53,8 %) is een ‘eenvoudig samengesteld gezin’, waarbij slechts één van de partners kinderen uit een vorige relatie heeft, en het ‘nieuwe’ koppel samen geen kinderen heeft. De overige samengestelde gezinnen worden als ‘complexe’ samengestelde gezinnen omschreven, waarbij beide partners kinderen meebrengen uit een vorige relatie, en/of er kinderen geboren worden binnen de nieuwe relatie.
Enkele decennia geleden lag het deficiëntieperspectief vaak aan de basis van onderzoek
Er kan dus geconcludeerd worden dat de diversiteit aan gezinsvormen reëel is. Dit heeft echter niet noodzakelijk tot gevolg dat wie niet leeft in een gezin met twee biologische ouders en kind(eren), het zogenaamde ‘kerngezin’, iets tekortkomt, wat problemen met zich zou meebrengen voor kinderen en/of hun ouders. Enkele decennia geleden lag het deficiëntieperspectief vaak aan de basis van onderzoek. Dan verklaarde men bijvoorbeeld het welzijn of moeilijkheden bij kinderen louter op basis van het behoren tot een bepaalde gezinsvorm, door deze gezinsvormen met elkaar te vergelijken. Daarbij werd soms onvoldoende rekening gehouden met mogelijke andere factoren die een rol zouden kunnen spelen, zoals hoe lang een relatiebreuk geleden was, of de mate van conflict tussen (ex-)partners. Ondertussen gaan onderzoekers veeleer de dynamieken binnen gezinnen bestuderen die welzijn of gedrag mee sturen, bijvoorbeeld opvoedingsprocessen, of de rol van persoonlijke (bv. cognitieve, emotionele, en persoonlijkheids-) en contextuele kenmerken (bv. sociale steun uit de omgeving). Er wordt niet enkel gezocht naar risicofactoren, maar ook naar mogelijke beschermende factoren. Daarnaast is een gezin eerder op te vatten als een dynamisch dan een statisch systeem: een verandering in gezinssamenstelling verloopt vaak geleidelijk. Gezinnen passen zich in hun eigen tempo aan en dat vertaalt zich in het gezinsfunctioneren, zoals in het opnemen van een andere taakverdeling (bijvoorbeeld na de geboorte van een kind, of bij het opnemen van een (nieuwe) job of het stoppen met werken), of het anders invullen van een rol (bijvoorbeeld de rol van biologische ouder versus stiefouder). Op dat vlak biedt de gezinsenquête eerder een momentopname dan een zicht op hoe gezinnen veranderen op korte of lange termijn en hoe ze daarmee omgaan. Het langer opvolgen van een groep van diverse gezinnen doorheen de tijd zou bijkomende interessante informatie kunnen opleveren.
Tegelijk kan niet ontkend worden dat de diversiteit aan gezinsvormen uitdagingen met zich meebrengt. Gezinnen vandaag moeten misschien minder dan vroeger opboksen tegen vooroordelen vanuit de omgeving als ze niet de kenmerken van een traditioneel gezin hebben. Maar toch zien we in de gezinsenquête uitdagingen naar voren komen bij bepaalde gezinssamenstellingen. Het helemaal loslaten van de opdeling in gezinsvormen lijkt daarom niet wenselijk. Zo blijkt dat alleenstaande ouders in hun beleving gemiddeld minder tevreden zijn over de samenstelling van hun gezin in vergelijking met intacte gezinnen. Uit antwoorden op de open vraag wat respondenten graag anders hadden gezien in de gezinssamenstelling, blijkt dat meerdere (maar niet alle) alleenstaande ouders nood aan emotionele en financiële steun vermelden, en het kunnen ‘delen’ van de zorg en de opvoeding. Ook de gevolgen van een scheiding, zelfs als men ondertussen een nieuwe relatie heeft, blijken regelmatig zwaar om te dragen, bijvoorbeeld door beperkt contact met (stief)kinderen. Ouders die nog een onvervulde kinderwens hebben, geven ook soms aan een specifieke gezinssamenstelling te wensen. Het ‘ideaalbeeld’ van een gezin met twee ouders met (liefst twee) kinderen lijkt bij meerdere gezinnen aanwezig. Hierbij kunnen we ons de vraag stellen in hoeverre dit beeld nog steeds naar voren geschoven wordt in de samenleving, via de media, onderwijs, opvoeding of beleid. Het is ook mogelijk dat mensen stereotiepe visies hebben die tegen hun eigenbelang ingaan, bijvoorbeeld ‘een alleenstaande met een pleegkind is geen gezin’. Enkele deelnemers aan de gezinsenquête vermelden dat sommige vragen moeilijk te beantwoorden zijn omdat hun specifieke gezinssituatie (bv. te jonge of net (jong)volwassen kinderen, een kind met een ernstige ziekte of beperking) daar niet bij aansluit en ze zich afvragen of ze wel beantwoorden aan de omschrijving van een gezin. Zelfs een ‘open vraag’ in de gezinsenquête over wie tot het gezin behoort, kan respondenten dus het idee geven dat ze niet aan een criterium voldoen, zelfs al zijn de criteria van de onderzoekers over wat een gezin is veel ruimer.
Het ideaalbeeld van een gezin met twee ouders en (liefst twee) kinderen lijkt bij velen aanwezig
Om aan te tonen dat de gezinsvorm soms wel en soms niet een rol speelt in welke noden er leven, zoomen we in op twee thema’s uit de gezinsenquête: de opvoedingsbeleving en de samenwerkingsrelatie tussen een ouder en een (ex-)partner in de opvoeding. Eerst bekijken we hoe ouders het opvoeden van kinderen ervaren. Uit eerder onderzoek weten we dat de opvoedingsbeleving uit een mix van emoties en gedachten kan bestaan, die kunnen variëren in sterkte in de loop van de dag of naargelang van bepaalde situaties. In de gezinsenquête zien we dat, hoewel het merendeel van de ouders opvoeding van kinderen als een verrijking ervaren, een deel van de ouders aangeeft dat er een zekere kost mee gepaard gaat. Die kost is niet enkel financieel: ook lichamelijk en emotioneel kan het ouderschap soms zwaar vallen, of het kan een impact hebben op de relatie met de partner of op het sociale leven. Het enige verschil tussen gezinstypes is, niet onverwacht, dat alleenstaande ouders zich gemiddeld genomen wat vaker geïsoleerd voelen en een grotere financiële last ervaren. Daarnaast is er in alle gezinsvormen variatie in de mate waarin vragen en zorgen voorkomen over hoe de opvoeding van een kind vorm te geven, over hoe met bepaalde situaties of gedragingen en emoties van een kind om te gaan. Eén ding is zeker: vrijwel alle ouders hebben op een bepaald moment weleens vragen of zorgen. In de gezinsenquête komt dit voor bij 7 op 10 ouders. De meest genoemde thema’s zijn school of studies, hevige emoties en driftbuien, onzeker of laag zelfbeeld en het gebruik van internet en sociale media. Vragen of zorgen impliceren niet per se zware problemen of nood aan hulp. Vaak vinden ouders steun in hun nabije omgeving, zoals bij een partner, eigen ouders, vrienden, buren… Die informele steun verkiezen zij, zo blijkt uit eerder onderzoek, dat eveneens aantoont dat ouders vooral gehoord en erkend willen worden in de zorg die ze bieden. Soms is er wél nood aan extra informatie en hulp, en bijna 4 op 10 in de gezinsenquête maakt gebruik van professionele ondersteuning. Hoewel 9 op 10 vindt goed in staat te zijn om voor hun kinderen te zorgen, geeft een derde aan dat het ouderschap moeilijker is dan verwacht. Als we mogelijke verschillen volgens gezinsvorm bekijken, dan blijkt er echter geen verschil te bestaan tussen gehuwde koppels, ongehuwde koppels en alleenstaande ouders op het vlak van opvoedingsbelasting, zorgen over de opvoeding of gebruik van opvoedingsondersteuning.
Veel ouders verkiezen informele boven professionele steun en willen vooral gehoord en erkend worden in de zorg die ze bieden
Een thema dat daarbij aansluit, maar dat nog maar weinig is onderzocht in Vlaanderen, is coparenting. In het Nederlands gebruiken we hiervoor de term ‘samenwerkingsrelatie in het opvoeden’, wat verwijst naar de manier waarop ouders (en/of andere opvoedingsfiguren zoals een grootouder) met elkaar omgaan in het zorgen voor en opvoeden van een kind waarvoor zij samen verantwoordelijk zijn. Coparenting verschilt van co-ouderschap, de regeling tussen ex-partners over het ouderlijke gezag na scheiding. Het gaat wel over de mate waarin ouders al dan niet op een gezamenlijke lijn zitten in de opvoedingsdoelen die ze nastreven, of ze elkaar steunen of ondermijnen in de opvoeding, meningsverschillen hebben over de opvoeding van hun kind, enzovoort. In de gezinsenquête is coparenting in twee groepen onderzocht: in de relatie met de huidige partner (biologische ouder of stiefouder, al dan niet inwonend in het gezin), en in de relatie met de ex-partner. In de relatie met de huidige partner blijken de meeste ouders een kwaliteitsvolle samenwerking te ervaren. Wel valt op dat mannen een positiever beeld hebben dan vrouwen over het samenwerken in de opvoeding met hun partner. Ook hier zien we gemengde resultaten voor de rol van gezinsvorm. Traditionele gezinnen en samengestelde gezinnen verschillen als groep niet significant van elkaar. Indien de huidige partner niet in het gezin woont, dan is de kwaliteit van de coparentingrelatie gemiddeld wel lager dan wanneer de partner wel in het gezin woont. We weten echter niet in welke fase van een relatie de respondent dan precies zit: heeft er pas een relatiebreuk plaatsgevonden, of gaat het over een prille relatie? Dit toont aan dat bijvoorbeeld duur van een relatie kan meespelen in de perceptie van gezinsthema’s. Wanneer we, in plaats van gezinsvormen met elkaar vergelijken, verbanden onderzoeken tussen onderzochte thema’s, krijgen we zicht op bepaalde dynamieken die spelen. Hoe meer men vindt dat het gezin goed functioneert en hoe meer tevreden men is met de partnerrelatie, hoe hoger men de kwaliteit van coparenting inschat. Zich meer geïsoleerd voelen door de opvoeding of deze als een grotere kost ervaren, of meer problemen bij een kind ervaren, hangt samen met een lagere ervaren coparentingkwaliteit, al is dat verband niet zo heel sterk.
Door negatieve berichtgeving in de media lijkt het overeenkomen van ex-partners in de opvoeding van hun kind(eren) soms een onmogelijke zaak te zijn. De gegevens van de gezinsenquête spreken dit echter tegen: er is een groep van ex-partners die wél tevreden zijn over de manier waarop ze samen opvoeden na een relatiebreuk. Bijvoorbeeld: communicatie over de opvoeding van de kinderen eindigt bij 59 % zelden of nooit in ruzie, en bij 64,6 % verloopt communicatie zelden of nooit in een vijandige sfeer. Van mening verschillen met de ex-partner over de opvoeding van gezamenlijke kinderen gebeurt bij 35,6 % zelden of nooit. Mannen verschillen daarin niet van vrouwen. Een nieuwe partner kan wel effect hebben op die beleving, want ouders in samengestelde gezinnen geven een gemiddeld lagere kwaliteit van coparenting met de ex-partners aan dan alleenstaande ouders. Hoe positiever gevoelens zijn ten aanzien van de ex-partner, hoe positiever ook de coparentingrelatie wordt ervaren (dit gaat in twee richtingen). Toch is er een groep van gescheiden ouders die moeilijkheden rapporteren met betrekking tot het opvoeden met de ex-partner of die bij open vragen aangeven dat ze liever geen kinderen hadden gehad met de ex-partner. Deze variatie binnen gezinnen die een relatiebreuk meemaakten, toont aan dat ondersteuning ook hier geen one size fits all kan zijn. Voor sommige gezinnen zal ouderschapsbemiddeling een uitweg kunnen bieden, waarbij hun samenwerkingsrelatie als ouders versterkt kan worden door in te zetten op communicatie en afspraken maken. Voor gezinnen na een relatiebreuk waar conflicten of negatieve emoties bij ex-partners nog talrijk of intens zijn, is parallel ouderschap misschien meer aangewezen. Hierbij geven ex-partners beiden een eigen invulling aan de ouderrol, waardoor ze niet afhankelijk zijn van de goedkeuring of ondermijning van de andere ouder. Verder onderzoek naar deze manier van ouderschap is echter nodig.
We zitten op een fout spoor als het ‘kerngezin’ nog steeds de norm is waarop besluitvorming wordt geënt
Kortom, gezinsonderzoek zoals de gezinsenquête heeft de verdienste dat het aantoont dat we op een fout spoor zitten als het ‘kerngezin’ nog steeds de norm is waarop besluitvorming en ondersteuning wordt geënt. Het onderzoek is zeker waardevol omdat het aantoont dat problemen of noden aan ondersteuning niet inherent gebonden zijn aan de gezinssamenstelling of -structuur, gezien er op meerdere domeinen, zoals opvoedingsbeleving of coparenting, ook variatie bestaat binnen gezinstypes. Het gezin is méér dan een specifieke structuur, waardoor veralgemeningen of stereotiep denken over gezinnen op basis van gezinsvorm vermeden moeten worden. Om inzicht te verwerven in gezinnen is het noodzakelijk om in toekomstig onderzoek systemisch te bekijken hoe gezinsleden onderling in interactie gaan, welke mogelijke factoren relaties bevorderen of ondermijnen, en hoe het gezin en zijn leden zich verhouden tot de onmiddellijke en bredere sociale context. Bij voorkeur wordt daarbij rekening gehouden met het perspectief van meerdere gezinsleden, zelfs dat van kinderen.
De gezinsenquête behandelde meer thema’s dan in dit essay aan bod komen, wat leidde tot verschillende beleidsaanbevelingen die gerelateerd zijn aan het verlichten van financiële zorgen, haalbare arbeidsomstandigheden met mogelijkheden voor zorgverloven, kwaliteitsvolle huisvesting en onderwijs, en ondersteuning van fysieke en mentale gezondheid. Het is wenselijk dat het beleid de resultaten en aanbevelingen van de gezinsenquête, ook al betreffen die een selecte groep van de bevolking, effectief zal gebruiken in het kritisch bekijken van huidige beleidsvoering en het verder uitwerken van maatregelen om het welzijn van gezinnen te bevorderen.
Karla Van Leeuwen is gewoon hoogleraar, verbonden aan de Onderzoekseenheid Gezins- en orthopedagogiek van KU Leuven. Haar onderzoek spitst zich vooral toe op ouders, opvoeding, en ontwikkeling van kinderen en jongeren.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License