mensen lezen graag biografieën van bekende figuren omdat ze meer te weten willen komen over de persoon achter de naam. dat lijkt vanzelfsprekend. de recente aandacht voor het werk en de persoon van hannah arendt wordt echter niet alleen daardoor gedreven: de ‘arendt-industrie’ lijkt vooral veel belang te hechten aan het innerlijke gevoelsleven van de denker, een benadering die mogelijk gevaren inhoudt. arendt was overigens zelf een begenadigd biograaf, die zo veel mogelijk probeerde haar subjecten op hun eigen termen te verstaan en hen op die manier een plaats te geven in de kronieken. dat laatste zien we vandaag weerspiegeld in pogingen om bijvoorbeeld ook vrouwelijke en niet-westerse denkers zichtbaar te maken.
Het beschreven leven: Over biografie en filosofie
Wat willen we weten wanneer we een biografie lezen over een bekende denker? Die vraag dringt zich vooral op bij diegenen van wie niet alleen het oeuvre maar ook het leven tot de verbeelding spreekt. Hannah Arendt is het onderwerp van een biopic, documentaire, theatervoorstellingen en meerdere biografische studies, waarvan Heberleins Hannah Arendt: Over liefde en kwaad de meest recente is. Ondanks de verscheidenheid aan publicaties beperken ze zich doorgaans tot dezelfde twee episodes uit haar leven: de teleurstelling in haar intellectuele vrienden en haar vermaarde minnaar Martin Heidegger wanneer die zich enthousiast achter het oprukkende nazisme scharen, gevolgd door haar vlucht uit Duitsland, en het schandaal over haar verslag van het Eichmannproces dat haar drie decennia later van veel vrienden vervreemdde. Dat rapport ontketent een lastercampagne, waarin haar een gebrek aan ‘liefde voor het Joodse volk’ en aan compassie voor de slachtoffers van de Shoah verweten wordt. Die twee gebeurtenissen – de vlucht weg van Europa en de ophef na het Eichmannproces – zijn besproken, uitgebeeld en nog eens besproken om Arendts persoonlijkheid te tonen: standvastig op het koppige af, met een ongelofelijke capaciteit tegenslag te incasseren.
Dat we een biografie lezen om meer over de persoon achter de naam en het oeuvre te leren kennen, lijkt een trivialiteit. Maar de claim die ik hier wil maken is dat de recente Arendt-industrie gedreven is door een specifieker verlangen, namelijk naar inzicht in het innerlijke gevoelsleven van de denker. ‘Hoe doorsta je een leven dat zoveel pijn bevat als dat van Hannah?’ vraagt Heberlein zich af in haar biografie. Pijn is volgens Arendt de meest subjectieve ervaring – en precies daarin is Heberlein geïnteresseerd. Die interesse legt ze ook aan de dag voor personen die eveneens gevlucht zijn voor het nazisme. In een passage over Arendts goede vriend Walter Benjamin schrijft ze: ‘Hoe overleeft een mens die alles verloren heeft?’
De recente Arendt-industrie is gedreven door een verlangen naar inzicht in haar innerlijke gevoelsleven
Dat gewroet in andermans gevoelsleven is bij uitstek speculatief: zonder directe toegang kunnen we enkel gissen wat er in Arendt omgaat. Dat geldt bij uitstek voor één van de meest verrassende tournures in het plot van haar leven: haar verzoening met Heidegger, haar voormalige docent en geliefde. De twee hadden elkaar sinds het einde van de jaren twintig niet gezien, niet in het minst omdat Arendt hem zijn steun voor het nazisme verweet. Na dat eerste, onstuimige weerzien in 1951 – ze brengen de middag door in Arendts hotelkamer – vergeeft zij hem voor wat ze uiteindelijk bagatelliseert als een tijdelijke dwaling. Die vergevingsgezindheid is onderwerp van uitgebreide kritiek, en velen suggereren dat Arendt leed aan een pathologisch minderwaardigheidscomplex. Heberlein, die zich hardop afvraagt of hun relatie er één was van ‘een obsessie, een irrationele afhankelijkheid’, bevindt zich daarmee in het gezelschap van andere biografieën, zoals Richard Wolins Heidegger’s Children (2001). De suggestie van dergelijke lezingen is dat Arendt in 1950 nog steeds vastzat in de patronen van hun vroegere, vooroorlogse affaire. Heberlein schrijft laatdunkend dat ‘het (…) voor Hannah ook zeer vleiend geweest [moet] zijn om de uitverkorene, de zielsverwant te zijn van de grote filosoof. Het moet haar ijdelheid gestreeld hebben dat hij nu degene was die haar nodig had.’
Dat Arendt een fascinerend en bij vlagen contradictoir gevoelsleven had, is zeer waarschijnlijk, en dat ze een weergaloos vermogen had om te gaan met tegenslag staat buiten kijf. Bij de tomeloze nieuwsgierigheid naar haar innerlijk moeten we echter vraagtekens plaatsen. Het probleem is niet zozeer dat de wilde speculaties niet te verifiëren zijn. Het probleem is veeleer dat die wil tot weten pretendeert vast te stellen wat er mis is met het biografische subject, en dat oordeel bevat een medisch-psychologische norm die elk van ons voorschrijft hoe we moeten zijn. ‘[Les] procédés disciplinaires (…) abaissent le seuil de l’individualité descriptible et font de cette description un moyen de contrôle et une méthode de domination.’ Zoals David Halperin in zijn door Foucault geïnspireerde kritiek op hedendaagse biografie stelt, betreft deze controle vooral mentale pathologisering. Heberleins biografie is een goede illustratie: ze presenteert Arendts verzoening met Heidegger als een aberratie. Een ander voorbeeld van de disciplinerende werking van biografie is de vergelijking van Arendts volharding en levenslust met de wanhoop van andere slachtoffers van de Jodenvervolging, die zich van het leven beroofden. Het gedrag van die laatsten wordt weggezet als een afwijking en als wilszwakte. Zo had Benjamin ‘bijna manisch over zelfmoord gesproken’ en hadden hij en anderen toegegeven aan ‘de verleiding zich onder te dompelen in hopeloosheid’.
Biografie kan, maar moet niet een dergelijk disciplinerend effect uitoefenen. Een voorwaarde voor een biografie zonder dwingelandij is dat die niet de waarheid probeert te formuleren van de geestestoestand van het biografische subject. Omdat die waarheid doorgaans geformuleerd wordt aan de hand van gemedicaliseerde maatstaven, verglijdt een dergelijke biografie geregeld in een vonnis over de abnormaliteit van het biografisch subject. In plaats daarvan zou een biografie zich moeten richten op de handelingen en de relaties waaruit de persoon tevoorschijn komt. Een dergelijke vertelling, aldus Arendt zelf, is nooit klaar en kan telkens uiteengehaald worden en opnieuw samengevlochten. ‘[E]very individual life between birth and death can eventually be told as a story with beginning and end,’ volgens Arendt zelf in Human Condition, maar dat verhaal weeft samen wat er tussen mensen plaatsvindt. Het richt zich op dat wat zichtbaar is en niet de onzichtbare, uiterst subjectieve ervaringen die voor de buitenstaander altijd ‘crooked’ en verdacht zijn.
Een biografie zou zich moeten richten op de handelingen en relaties waaruit de persoon tevoorschijn komt
Arendt was zelf een begenadigd biograaf. Haar Habilitation schreef zij over Rahel Varnhagen, een salonnière uit de Duitse Verlichting wier seculiere, Joodse identiteit Arendt deed nadenken over de hare. In het voorwoord trekt Arendt van leer tegen ‘de moderne indiscretie die poogt om de ander door te hebben, en wenst meer te weten of meent te doorzien, dan hij van zichzelf geweten had of wilde prijsgeven’ en ze weigert gebruik te maken van ‘het tot deze slag nieuwsgierigheid behorende, en mijns inziens pseudowetenschappelijke apparaat van dieptepsychologie, psychoanalyse, grafologie, en zo voorts’. Arendt daarentegen probeert iemand te verstaan zoals die zichzelf zou hebben begrepen, een methode die ze ook hanteert in de biografische schetsen die ze na de oorlog publiceert in de bundel Men in Dark Times. We kunnen haar verwijten dat ze hier het conflict ontkent dat elke relatie tussen biograaf en biografisch subject kenmerkt: beide maken aanspraak op de autoriteit om het leven van het biografisch subject te beschrijven, en beide eisen zich het recht toe van het laatste woord. In het geval van de verfoeide dieptepsychologie en psychoanalyse betreft dit conflict de confrontatie tussen de geleefde ervaring van het biografisch subject en de mogelijk objectiverende (en pathologiserende) blik van de biograaf. Haar poging om het biografisch subject te verstaan op eigen termen verschuift slechts dat conflict: het slaat nu op de frictie tussen het zelfbegrip van het biografisch subject en hoe de biograaf meent dat zij zich heeft (of zou moeten) verstaan. En toch winnen we iets bij die verschuiving, namelijk de bevrijding van de zoektocht naar dieperliggende, psychische oorzaken van ons gedrag. Het conflict tussen biograaf en biografisch subject blijft, maar de strijd wordt niet gestreden met wapens die de laatstgenoemde reduceren tot een afwijking van een medische norm. In plaats daarvan bestaat een biografie uit datgene wat een biografisch subject nalaat: de indrukken op degenen die zich in haar bijzijn bevonden.
Arendt gaat hier verder dan Foucault bereid is te gaan: het conflict tussen biograaf en biografisch subject kan niet alleen verzacht worden, het vertellen van een levensverhaal kan zelfs verlossend werken. Deze verlossing is seculier: ze heeft geen betrekking op het hiernamaals, maar op een glimp van onsterfelijkheid hier onder de mensen. Zolang over iemands leven verteld wordt, is het vereeuwigd en overstijgt het de dood. Deze opvatting is premodern en vindt zijn vroege uitdrukking in de Homerische epen. De angst voor de dood is er één voor vergetelheid en voor een wereld waarin geen spoor te vinden is van het leven dat men leidde. De protagonisten van een heldendicht ontkomen aan dat lot: ze worden bijgeschreven in de geschiedenis, dat ‘storybook of mankind’ uit Human Condition.
Het vertellen van een levensverhaal kan verlossend werken
Arendts biografieën zijn een poging om de leemtes in de geschiedenisboeken te vullen. Geschiedenis is het product van een menselijke poging te herinneren, en die kan nooit alle gebeurtenissen vastleggen. Die lege bladzijdes en vergeten namen zijn bijna onvermijdelijk, maar nooit onschuldig. De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars, stelde haar vriend Walter Benjamin: zij, en niet de verliezers, bepalen wie er herinnerd worden en hoe. De Ilias is daarvan bij uitstek een voorbeeld. Tegelijkertijd veroordeelt dat de verliezer niet tot vergetelheid – ook daarvan getuigt Homerus’ epos. De uitdaging bestaat erin recht te doen aan diegenen die nog niet hun rechtmatige plaats in de geschiedenis hebben gekregen. Hun daden en woorden moeten tot een verhaal gevlochten worden dat zijn plek krijgt in de kronieken van onze tijd. Haar biografische schetsen herschrijven de geschiedenis door er nieuwe vertellingen aan te voegen.
Betekent dat dan dat we biografieën van denkers lezen om de geschiedenis te herschrijven – door de verhalen over bekende auteurs te herschrijven, maar vooral ook door vertellingen toe te voegen over nieuwe, onbekende wijsgeren? Een soortgelijke drijfveer inspireert feministische filosofen om veronachtzaamde vrouwelijke filosofen een plaats te geven in de geschiedenis van de wijsbegeerte. Die begrijpen we nog veel te vaak als een opeenvolging van mannelijke denkers. Enerzijds volgt dat mannelijke overwicht uit het feit dat vrouwen vaak geweerd werden uit de academie: ook nu nog zijn vrouwen ondervertegenwoordigd onder het professorenkorps. Anderzijds worden de weinige vrouwen die het wél verder schopten geregeld vergeten: ze drukten hun stempels op filosofische debatten, maar een plek in de collectieve herinnering is hun ontzegd. Net als in andere disciplines vindt er daarom in filosofie een proces van recuperatie plaats waarbij vergeten vrouwelijke auteurs benoemd en beschreven worden – een project dat overigens niet van vandaag of morgen is, maar terugvoert naar het tweedegolffeminisme van de jaren zestig en zeventig.
In de geest van Arendts pleidooi voor biografieën die zich richten op dat wat zichtbaar is, kunnen we zeggen dat die rehabilitatie bestaat uit een beschrijving van de verdiensten van een denker – haar handelingen en haar oeuvre. Het typische genre voor het eerherstel van vergeten denkers zijn naslagwerken waarin aan elke auteur een lemma is gewijd. Voor het Nederlandse taalgebied kunnen we al enige jaren een beroep doen op Vrouwelijke Filosofen (2013), dat een indrukwekkende tijdspanne en geografisch gebied bestrijkt. Meer recent verscheen het Engelstalige Philosopher Queens (2020), dat als een bottom-upinitiatief ontsproot uit de frustratie van Britse filosofiestudenten over hun mannelijke en witte curriculum. Deze werken hebben niet de pretentie een uitputtend overzicht te bieden. Geschiedschrijving kan nooit volledig inclusief zijn, en dat geldt a fortiori voor de canon, die een selectie veronderstelt tussen hoofd- en bijfiguren. De redacteurs van beide bundels zijn zich daarvan terdege bewust, en nodigen hun lezers uit om te reflecteren op de gehanteerde selectiecriteria. Die praktijk van zelfkritiek is het kenmerk geworden van een feministische beweging die sinds de jaren tachtig – terecht – keer op keer uitgedaagd wordt na te denken wie ze uitsluit en wie ze tot norm verheft.
Geschiedschrijving kan nooit volledig inclusief zijn, en dat geldt a fortiori voor de canon
Een voorbeeld van dergelijke zelfkritiek betreft de grenzen van de discipline. Behoren de middeleeuwse mystici bijvoorbeeld tot de geschiedenis van de wijsbegeerte? Hun visies en theologische argumenten zijn relevant voor een resem aan filosofische vragen, maar ze verhouden zich niet (of niet altijd) expliciet tot de canonieke auteurs die de scholastiek van hun tijd bepaalden, wat de vraag opwerpt of we ze tot de canon moeten rekenen. Die tegenwerping gaat ervan uit dat filosofie bestaat uit een min of meer ononderbroken overlevering van teksten en ideeën van de Griekse oudheid tot nu, en dan lijkt de mogelijkheid van niet-westerse filosofische tradities uitgesloten. Gedreven door de intuïtie dat de middeleeuwse mystici wel filosofie bedreven, kunnen we echter stellen dat filosofie niet enkel bestaat uit een traditie die terug te voeren is naar Athene maar uit een intellectuele activiteit. Wanneer we filosofie zo begrijpen, kunnen we ons ook voorstellen dat die activiteit op verschillende momenten en op verschillende plaatsen uitgeoefend werd – en niet alleen in die culturen die in meer of mindere mate beïnvloed zijn door het Griekse denken. De roep meer vrouwen op te nemen in de canon kan dus leiden tot een herdefiniëring van het wezen van de filosofie, en opent de deur voor niet-westerse benaderingen, zoals Chinese, Afrikaanse en Indiase filosofie.
Een andere overeenkomst tussen de twee naslagwerken is thematisch: veel van de besproken auteurs houden zich bezig met praktische vraagstukken, dat wil zeggen, met ethiek en politiek. Zoals de redacteuren van Vrouwelijke Filosofen stellen en zoals blijkt uit de selectie van Philosopher Queens zijn dat geen abstracte maar persoonlijke kwesties, gekenmerkt door ‘een gerichtheid van het denken op het eigen handelen en het dagelijkse leven’. De preoccupatie met praktische thema’s betrekken de auteurs op zichzelf: wat kunnen of moeten zij doen? De biografische miniaturen hebben betrekking op hun verdiensten in een dubbele betekenis: hun ideeën die vaak praktische vragen betreffen, en hun leven zelf in zoverre ze in overeenstemming met die ideeën leefden. Zo bezien hebben deze naslagwerken wat weg van Christina van Pisa’s Livre de la Cité des Dames (1405), het laatmiddeleeuwse en proto-feministische werk waarin mythische, historische en Bijbelse vrouwen geroemd worden voor hun deugdelijkheid in bijvoorbeeld de wetenschappen en de politiek. Net als die klassieker uit de feministische traditie tonen Vrouwelijke filosofen en Philosopher Queens vrouwen aan de hand van hun handelingen en oeuvre – die aspecten van hun leven die zich (in Arendts woorden) in het bijzijn van anderen afspelen.
Wat betekent dat voor de vraag waarmee we dit essay begonnen – wat willen we weten wanneer we een biografie lezen? Idealiter bieden we weerstand aan het verlangen om het innerlijk van een denker te doorgronden. De wil tot weten (om met Foucault te spreken) werkt al te vaak disciplinerend en resulteert in oordelen over wie afwijkt van de norm en wie niet. Zoals Arendt ons herinnert en uitgaves zoals Philosopher Queens ons tonen hebben we dat giswerk over iemands gevoelsleven niet nodig: om te weten wie iemand was, kunnen we hun leven beschrijven aan de hand van hun daden en werken.
Ann Heberlein, Hannah Arendt: Over liefde en kwaad. (Amsterdam: Spectrum, 2020).
Carolien Ceton, Ineke van der Burg, Annemie Halsema, Veronica Vasterling en Karen Vintges, Vrouwelijke filosofen: een historisch overzicht. (Amsterdam: Atlas Contact, 2013).
Rebecca Buxton en Lisa Whiting, The Philosopher Queens: The lives and legacies of philosophy’s unsung women. (Londen: Unbound, 2020).
Liesbeth Schoonheim is postdoctoraal onderzoeker bij het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek en is verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte. Haar onderzoek bevindt zich op het snijvlak van politieke theorie, feminisme en sociale theorie en momenteel werkt ze aan een project dat een relationeel vrijheidsconcept ontwikkelt op basis van Arendt, Foucault en De Beauvoir.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License